HR 16 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:84 (Mr. Cnossen q.q. / Provincie Friesland)
Het gezag van gewijsde van een arbitraal vonnis geldt alleen in een ander geding tussen dezelfde partijen of hun rechtverkrijgenden (art. 1059 jo. 236 Rv). In casu kan echter ook tussen partijen in dit geding uitgangspunt zijn, als bindend door arbiters in de rechtsverhouding van de betrokken partijen vastgesteld, dat de litigieuze vordering door verrekening is tenietgegaan.
De (inmiddels gefailleerde) vennootschap A B.V. heeft met haar (eveneens gefailleerde) zustervennootschap B B.V. (hierna: het bouwbedrijf) een overeenkomst gesloten betreffende de (voor)financiering van een door het bouwbedrijf in opdracht van de provincie Friesland te bouwen kantoorpand. De provincie, die pas bij oplevering zou betalen, heeft via Friesland Bank een bankgarantie verstrekt ten gunste van Fortis Bank, de financier van A B.V. Nadat de provincie de aannemingsovereenkomst met het bouwbedrijf had ontbonden, heeft zij ingevolge de bankgarantie aan Fortis Bank een bedrag van € 339.429,30 voldaan. Vervolgens is tussen de provincie en de curator van het bouwbedrijf een arbitraal geding gevoerd over de afwikkeling van de aannemingsovereenkomst. In dat geding is beslist dat de provincie aan het bouwbedrijf op de voet van art. 6:272 BW een waardevergoeding van € 311.893,85 is verschuldigd. Arbiters hebben voorts geoordeeld dat de betaling door de provincie aan Fortis Bank heeft te gelden als een termijnbetaling op de met het bouwbedrijf overeengekomen aanneemsom. Volgens arbiters heeft de provincie zich daarom op goede gronden erop beroepen dat zij door verrekening aan haar voormelde waardevergoedingsplicht heeft voldaan.
In dit geding vordert de provincie (terug)betaling van het door haar ingevolge de bankgarantie aan Fortis Bank voldane bedrag van € 339.429,30. Ter onderbouwing stelt de provincie dat zij, anders dan in het arbitrale geding tussen haar en het bouwbedrijf is geoordeeld, haar schuld aan het bouwbedrijf niet met haar vordering uit hoofde van de betaling aan Fortis Bank heeft verrekend, maar met een tweetal oudere vorderingen. Daarom zou A B.V. door de betaling ingevolge de bankgarantie ongerechtvaardigd zijn verrijkt. De curator verweert zich met de stelling dat, gelet op het arbitrale vonnis, de vordering van de provincie door verrekening is tenietgegaan (vgl. art. 6:127 BW).
Partijen verschillen dus van mening over de vraag of de provincie van (de boedel van) A B.V. kan terugvorderen wat zij volgens arbiters bevrijdend had betaald aan het bouwbedrijf, ter vergoeding van het door haar ontvangen (en door A B.V. voorgefinancierde) bouwwerk. Het hof had die vraag bevestigend beantwoord. Volgens het hof bindt de beslissing van arbiters omtrent het door de provincie gedane beroep op verrekening de provincie in het onderhavige geding niet. Daarmee staat de gestelde verarming aan de zijde van de provincie (als constituerend element van haar vordering uit ongerechtvaardigde verrijking) volgens het hof vast.
In cassatie stelt de Hoge Raad voorop dat het gezag van gewijsde van een arbitraal vonnis (art. 1059 jo. 236 Rv) alleen geldt in een ander geding tussen dezelfde partijen of hun rechtverkrijgenden (rov. 3.4). Dat was hier niet het geval, nu A B.V. in de arbitrage geen partij was. De Hoge Raad honoreert echter de klacht van de curator van A B.V. dat óók tussen de provincie en A B.V. uitgangspunt moet zijn dat de vordering van de provincie is voldaan door verrekening met haar waardevergoedingsverplichting aan het bouwbedrijf:
“3.6.1 Deze klacht treft doel. In het tussen de Provincie en [het bouwbedrijf] gevoerde arbitrale geding hebben arbiters immers onder meer geoordeeld dat de hiervoor in 3.1 onder (iii) bedoelde betaling door Friesland Bank ten laste van de Provincie aan Fortis Bank heeft te gelden als termijnbetaling door de Provincie op de met [het bouwbedrijf] overeengekomen aanneemsom en dat de Provincie aldus heeft voldaan aan haar verplichting jegens [het bouwbedrijf] tot vergoeding van de waarde van de door deze verrichte prestatie. Op deze grond hebben arbiters de op die verplichting gebaseerde vordering van [het bouwbedrijf] op de Provincie afgewezen. Uitgangspunt kan daarom in beginsel zijn – als bindend door arbiters in de rechtsverhouding van de betrokken partijen vastgesteld – dat de vordering die de Provincie in verband met de hiervoor in 3.1 onder (iii) bedoelde betaling toekwam, is tenietgegaan.”
Nu de provincie niet had aangevoerd dat het oordeel van de arbiters op een fout of vergissing berustte (rov. 3.6.1), is ’s hofs oordeel dat de gestelde verarming vaststaat, (enkel) omdat de provincie in dit geschil niet aan de beslissing van arbiters is gebonden, onvoldoende gemotiveerd.
De Hoge Raad “herstelt” ook nog een verschrijving in ’s hofs bestreden arrest en oordeelt dat de desbetreffende overweging (ook na herstel) onbegrijpelijk is (rov. 3.8.2). Er volgt vernietiging en verwijzing, conform de conclusie van waarnemend A-G Hammerstein.
De curator is in cassatie bijgestaan door Martijn Scheltema en de auteur.