HR 27 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:500 (Staat / Verweerder)
Van het openbaar ministerie kan niet worden verlangd dat het een door de strafrechter opgelegde gevangenisstraf niet ten uitvoer legt op de grond dat de veroordeelde in een andere strafzaak langer in voorarrest heeft gezeten dan de opgelegde straf.
Verweerder in cassatie is door de strafrechter veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien maanden, met aftrek voorarrest. Hij had op dat moment dertien maanden en vijf dagen in voorarrest doorgebracht. In dezelfde uitspraak heeft strafrechter de tenuitvoerlegging gelast van een eerder voorwaardelijk aan hem opgelegde gevangenisstraf van zes maanden (hierna ook: de tul). Voor aftrek van het voorarrest van de tul bestaat in zo’n situatie geen grond (zie art. 27 Sr en HR 3 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG5977, NJ 2009/139).
Niettemin vorderde verweerder in deze (kortgeding)procedure een verbod op tenuitvoerlegging van een gedeelte van de tul. Daartoe voerde hij aan dat de tenuitvoerlegging onrechtmatig zou zijn, omdat hij in de zaak waarin hij tot tien maanden was veroordeeld te lang in voorarrest had gezeten. Verweerder verwees hierbij naar de Aanwijzing executie (hierna: de Aanwijzing), waarin het beleid van het openbaar ministerie met betrekking tot de tenuitvoerlegging van straffen en maatregelen is neergelegd. In de Aanwijzing is bepaald dat het openbaar ministerie “gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval en bij wijze van hoge uitzondering – bijvoorbeeld omdat een zaak niet-gratieerbaar is of tenuitvoerlegging geen redelijk doel meer dient – [kan] besluiten om te stoppen met de executie.” Volgens verweerder had het openbaar ministerie in zijn geval van deze bevoegdheid gebruik moeten maken.
In eerste aanleg werd deze vordering afgewezen. In appel werd zij echter toegewezen. Het hof oordeelde onder meer dat het tenuitvoerleggen weliswaar “naar de letter van de wet correct” was, maar dat het “invoelbaar” was dat verweerder de gang van zaken als “zeer onredelijk” had ervaren. Het hof concludeerde mede tegen die achtergrond dat het openbaar ministerie in redelijkheid niet had mogen nalaten om van zijn in de Aanwijzing gegeven bevoegdheid tot het stoppen van de executie gebruik te maken.
In cassatie betoogde de Staat dat het hof de op het openbaar ministerie rustende executieplicht heeft miskend en een onjuiste uitleg heeft gegeven aan de relevante passage in de Aanwijzing.
Bij de beoordeling van het cassatieberoep stelt de Hoge Raad voorop dat een veroordelende beslissing van de strafrechter ten uitvoer moet worden gelegd, en dat dit slechts anders is als de beslissing nog niet vatbaar is voor tenuitvoerlegging, of als de executiebevoegdheid is vervallen op de voet van een wettelijk voorschrift, zoals in geval van een op de wet gegrond gratiebesluit. Buiten die gevallen is het openbaar ministerie niet bevoegd definitief geheel of gedeeltelijk af te zien van de tenuitvoerlegging van een voor tenuitvoerlegging vatbare veroordelende beslissing van de strafrechter. Aan de Aanwijzing executie kan het openbaar ministerie evenmin de bevoegdheid ontlenen om af te zien van (volledige) tenuitvoerlegging van opgelegde straffen. Dit laat onverlet, zo vervolgt de Hoge Raad, de slechts “bij wijze van hoge uitzondering” te hanteren mogelijkheid tot het stopzetten van de executie als bedoeld in de Aanwijzing in het geval dat zich “bijzondere omstandigheden” voordoen.
Tegen deze achtergrond geeft de beslissing van het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien die beslissing ten onrechte gebaseerd is op de opvatting dat het openbaar ministerie de bevoegdheid heeft af te zien van tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf. De omstandigheid dat de wet voor een geval als dit niet voorziet in aftrek (verdiscontering) van voorarrest bij de tenuitvoerlegging van de tul, kan volgens de Hoge Raad niet worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid op grond waarvan het openbaar ministerie de tenuitvoerlegging met toepassing van de Aanwijzing kan stopzetten.
Dat betekent dat de (verdere) tenuitvoerlegging van de tul onvermijdelijk is. De Hoge Raad bekrachtigt dan ook het vonnis in eerste aanleg.
In zijn conclusie vóór het arrest besteedt A-G Langemeijer de nodige aandacht aan de executieplicht van het openbaar ministerie en de het belang daarvan:
“Dit is een zinvolle regel. In de vakliteratuur wordt de executieplicht dikwijls gebaseerd op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in strafzaken. Minstens zo belangrijk is, dat de verplichting tot executie van het vonnis van de onafhankelijke strafrechter bijdraagt aan de integriteit van het openbaar bestuur. In landen waar de zittende regering opdracht kan geven om strafvonnissen, gewezen tegen politieke vrienden, niet ten uitvoer te leggen, dreigt al spoedig willekeur.”
De Staat is in cassatie bijgestaan door Hans van Wijk en Gijsbrecht Nieuwland en in feitelijke instanties door André ten Broeke.