HR 16 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ8098 (Subat/X)

De rechter kan onder omstandigheden de matigingsbevoegdheid van art. 6:94 BW ook – analoog – toepassen op een zogenaamd oneigenlijk boetebeding. Voor matiging is, net als bij een zuiver boetebeding, pas aanleiding bij bijzondere omstandigheden.

Een zuiver boetebeding is een beding waarbij is bepaald dat de schuldenaar, indien hij in de nakoming van zijn verbintenis tekortschiet, gehouden is een geldsom of een andere prestatie te voldoen, ongeacht of dit strekt tot vergoeding van schade of enkel tot aansporing om tot nakoming over te gaan (art. 6:91 BW). De rechter kan deze boete op verzoek van de schuldenaar matigen, als de billijkheid dat klaarblijkelijk eist (art. 6:94 lid 1 BW). In zijn arrest van 27 april 2007,  ECLI:NL:HR:2007:AZ6638 (Intrahof/Bart Smit) gaf de Hoge Raad een nadere invulling aan deze maatstaf:

“De in deze bepaling opgenomen maatstaf dat voor matiging slechts reden kan zijn indien de billijkheid dit klaarblijkelijk eist, brengt mee dat de rechter pas als de toepassing van een boetebeding in de gegeven omstandigheden tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat leidt, van zijn bevoegdheid tot matiging gebruik mag maken. Daarbij zal de rechter niet alleen moeten letten op de verhouding tussen de werkelijke schade en de hoogte van de boete, maar ook op de aard van de overeenkomst, de inhoud en de strekking van het beding en de omstandigheden waaronder het is ingeroepen.” (rov. 5.3).

De Hoge Raad formuleert hier een strenge maatstaf, die duidelijk maakt dat er wel wat bijzonders aan de hand moet zijn om tot matiging van een contractuele boete te komen. Maar hoe zit het nu met een oneigenlijk boetebeding? Daarvan is spake als een van de contractspartijen zich verbindt tot een zekere prestatie (betaling geldsom) voor het geval hij een zekere andere prestatie (10 jaar niet verkopen) niet zal verrichten, zónder dat hij zich tot die andere prestatie heeft verplicht. Juist hierin zit het wezenlijke verschil met het zuivere boetebeding, waarbij beide prestaties verschuldigd zijn, zij het dat zij niet tegelijk verschuldigd zijn, tenzij anders is overeengekomen (art. 6:92 lid 1 BW).

In de procedure tussen de Stichting Uitvoering Bodemsanering Amovering Tankstations (“Subat”) en verweerster in cassatie staat de vraag centraal of ook zo’n oneigenlijke boete door de rechter gematigd kan worden. Subat is een stichting die zich bezighoudt met sanering van tankstations waarvan de houder de bedrijfsactiviteiten heeft beëindigd en het verkooppunt heeft gesloten. Deze houder kan, zoals ook verweerster in cassatie deed, meedoen aan de zogenaamde Subat-regeling, die inhoudt dat de sanering in principe wordt uitgevoerd zonder kosten voor de locatie-eigenaar. Wordt de locatie echter binnen tien jaar na sluiting van de overeenkomst verkocht, dan moet de eigenaar alsnog een bedrag ter hoogte van de saneringskosten of (als dit bedrag lager is) de waardevermeerdering van de locatie aan Subat voldoen. Dit deel van de overeenkomst kwalificeert volgens het hof als een oneigenlijk boetebeding.

De tankstationhoudster droeg de locatie binnen tien jaar over aan een exploitatiemaatschappij, waarop Subat haar aansprak tot betaling van de waardevermeerdering (€ 74.874). De tankstationhoudster verzocht de rechter toepassing te geven aan de matigingsbevoegdheid van art. 6:94 BW. Dit betoog vond gehoor bij het hof: de tankstationhoudster werd veroordeeld tot betaling van € 25.000, een matiging met 60%.

In cassatie betoogt Subat onder meer dat het hof heeft miskend dat de matigingsbevoegdheid van art. 6:94 BW niet – ook niet analoog – van toepassing is op het dit oneigenlijke boetebeding, omdat het strekt tot terugbetaling van reeds door Subat gemaakte kosten. Het beding zou geen accessoir karakter hebben en die omstandigheid zou in de weg staan aan analoge toepassing van art. 6:94 BW. De Hoge Raad verwerpt dit betoog en wijst erop dat al uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat deze analoge toepassing op oneigenlijke boetebedingen niet uitgesloten is. Dat voor analoge toepassing slechts sprake zou zijn als het beding kenmerken vertoont die overeenkomen met die van een zuiver boetebeding, onderschrijft de Hoge Raad niet. Hij vervolgt (r.o. 3.3.5):

“Dat brengt mee dat de omstandigheid dat een oneigenlijk boetebeding niet een accessoir karakter heeft niet in de weg staat aan analoge toepassing van art. 6:94 lid 1, dat evenmin is uitgesloten dat die bepaling analoog kan worden toegepast op een (betalings)verplichting die strekt tot terugbetaling van reeds door de contractuele wederpartij van de debiteur gemaakte kosten, en dat voor die toepassing niet is vereist dat (zoals in de toelichting op het onderdeel wordt gesteld) “daadwerkelijk een (duidelijk) te identificeren prestatie aanwijsbaar moet zijn die, hoewel onverplicht, een door de contractuele wederpartij (duidelijk) verlangde prestatie betreft, tot versterking waarvan een boete is bedongen of een gefixeerde schadevergoeding is overeengekomen”.

De slotsom is daarom dat het hof in dit geval art. 6:94 BW analoog mocht toepassen. De matiging zelf blijft echter niet in stand. Het hof had de matiging gebaseerd op de (vermeende) omstandigheid dat Subat twee andere locaties van de tankstationhoudster had gesaneerd, die ook binnen tien jaar overgedragen waren aan een derde. In het feit dat Subat voor deze overdracht toestemming heeft gegeven, maar geen aanspraak heeft gemaakt op de boete, zag het hof aanleiding om de boete in dit geval te matigen. Dit oordeel is onbegrijpelijk in het licht van de processtukken. Daaruit kan namelijk – anders dan waar het hof van uitging – niet worden opgemaakt dat de juridische overdracht van deze twee percelen eerst na de tienjaarstermijn plaatsvond (A-G Wissink spreekt onder 3.26 zelfs van een vergissing). Daarmee voldoet de motivering van het hof niet aan de strenge maatstaf die de Hoge Raad formuleerde in Intrahof/Bart Smit. Na verwijzing zal de rechter opnieuw moeten beoordelen of sprake is van bijzondere omstandigheden die meebrengen dat toepassing van het boetebeding tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat leidt.

Cassatieblog.nl

Share This