HR 1 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1198 (Dexia / verweerder)

Prejudiciële beslissing in effectenleasezaak: wettelijke rente over de door de aanbieder van effectenleaseovereenkomsten aan de afnemer te vergoeden inleg, bestaande uit termijnbetalingen en eventuele aflossingen (minus dividenduitkeringen), is verschuldigd telkens vanaf het moment waarop een desbetreffend gedeelte van de inleg daadwerkelijk is voldaan. 

Achtergrond

De effectenleaseaffaire heeft reeds geleid tot een behoorlijk aantal uitspraken van de Hoge Raad. Voordien hadden rechtbanken en gerechtshoven zich al in talloze effectenleasezaken (soms op uiteenlopende wijze) uitgelaten over diverse juridische geschilpunten. In de wetsgeschiedenis van de (op 1 juli 2012 ingevoerde) regeling inzake Prejudiciële vragen aan de Hoge Raad (art. 392-394 Rv) zijn deze zaken dan ook als voorbeeld genoemd van zaken die zich lenen voor prejudiciële beslissingen van de Hoge Raad. Hoewel de nodige effectenleasevragen inmiddels dus al in reguliere uitspraken zijn beslecht, heeft de Hoge Raad in de hier besproken zaak toch nog een (door het gerechtshof ’s-Hertogenbosch gestelde) prejudiciële vraag kunnen beantwoorden.

In eerdere rechtspraak is aangenomen dat op aanbieders van effectenleaseproducten, zoals Dexia, een bijzondere zorgplicht jegens hun afnemers rust en dat schending van die zorgplicht, mede gelet op art. 6:101 BW, in beginsel leidt tot aansprakelijk uit onrechtmatige daad voor een gedeelte van de geleden schade. Die schade kan bestaan uit (i) de bij het einde van de effectenleaseovereenkomst resterende schuld (restschuld) en (ii) betaalde rente en aflossingen (inleg). De inleg komt (anders dan de restschuld) in beginsel alleen dan voor (gedeeltelijke) vergoeding in aanmerking wanneer de financiële positie van de afnemer destijds van dien aard was dat voldoening van de leasetermijnen of van de mogelijke (maximale) restschuld een onaanvaardbaar zware financiële last op de afnemer legde.

Prejudiciële vraag

In deze zaak geldt als uitgangspunt dat van een dergelijk last sprake was, zodat aanbieder Dexia (behoudens eigen schuld) in beginsel gehouden is tot vergoeding van de achter (ii) bedoelde schade (de inleg). Tegen die achtergrond is de vraag gerezen – en ter beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing aan de Hoge Raad voorgelegd – wat de ingangsdatum is van de wettelijke rente over deze inleg. Volgens de afnemer is zijn vordering tot schadevergoeding opeisbaar vanaf het moment van het betalen van de rentetermijnen en aflossingen (de inleg), zodat Dexia vanaf dat moment wettelijke rente verschuldigd is. Dexia stelt daarentegen dat pas een opeisbare verbintenis tot schadevergoeding is ontstaan op de dag waarop de effectenleaseovereenkomsten zijn geëindigd, aangezien pas dan blijkt dat de afnemer schade heeft geleden.

De Hoge Raad overweegt dienaangaande dat Dexia ingevolge art. 6:119 lid 1 BW wettelijke rente verschuldigd is over de door haar aan de afnemer te betalen schadevergoeding gedurende de tijd dat zij met de voldoening daarvan in verzuim is geweest. Nu de verbintenis tot schadevergoeding voortvloeit uit een door Dexia gepleegde onrechtmatige daad, was zij met de voldoening daarvan op grond van art. 6:83 sub b BW zonder ingebrekestelling in verzuim vanaf het moment waarop de schade werd geleden. De wettelijke rente is daarom telkens verschuldigd vanaf elk moment waarop schade wordt geleden. Dat betekent, aldus de Hoge Raad, dat de wettelijke rente over elk betaald gedeelte van de inleg verschuldigd wordt vanaf de dag van betaling van het desbetreffende gedeelte (en dus niet pas na beëindiging van de effectenleaseovereenkomst).

Dexia had nog aangevoerd dat het enkele feit dat zij onrechtmatig tegenover de afnemer heeft gehandeld, nog niet meebrengt dat zij tegenover hem daadwerkelijk schadeplichtig is geworden. De afnemer kan uit de transactie immers ook voordeel hebben genoten, dat op grond van art. 6:100 BW bij de vaststelling van de schade in rekening moet worden gebracht. Daaruit volg volgens de Hoge Raad echter niet dat als peildatum voor de renteberekening over een eventueel resterende vordering tot schadevergoeding de datum heeft te gelden waarop de effectenleaseovereenkomsten zijn geëindigd:

Op zichzelf is juist dat pas na beëindiging van die overeenkomsten – indien daartoe aanleiding is: mede met toepassing van de art. 6:100 BW (voordeelstoerekening) en 6:101 BW (eigen schuld) – kan worden vastgesteld of schade is geleden en, zo ja, de eventuele schade van de afnemer kan worden berekend. Maar indien de rechter met inachtneming van het hiervoor overwogene uiteindelijk tot het oordeel komt dat de afnemer van het desbetreffende product schade heeft geleden, dient deze schade te worden berekend vanaf het moment dat deze is geleden.”

Daarnaast had Dexia nog gewezen op een praktisch bezwaar dat is verbonden aan deze wijze van schadeberekening. Die zou namelijk omslachtig, tijdrovend en dus kostbaar zijn (klaarblijkelijk onder meer omdat voor ieder inlegbedrag moet worden vastgesteld wanneer het precies is voldaan). Ook dit argument vindt geen genade bij de Hoge Raad. Integendeel, de Hoge Raad legt de bal op dit punt bij Dexia:

Dit bezwaar – wat daarvan zij – is onvoldoende grond om degenen die schade hebben geleden als gevolg van onrechtmatig handelen van Dexia het recht op vergoeding van een gedeelte van die schade te onthouden. Voor zover over de berekening van de rente in een concreet geval geschil bestaat, kan de rechter Dexia – mede omdat alle relevante gegevens zich in haar domein bevinden – gelasten een voor de wederpartij en hemzelf op alle onderdelen duidelijke renteberekening in het geding te brengen (zowel wat grondslagen daarvan betreft als wat de uitwerking daarvan aangaat), die als uitgangspunt kan dienen voor het verdere debat tussen partijen.”

Cassatieblog.nl

Share This