HR 27 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3399 (ABN AMRO / Stichting belangenbehartiging gedupeerde beleggers VDB)
De maatschappelijke functie van banken rechtvaardigt dat de zorgplicht van de bank mede strekt ter bescherming tegen lichtvaardigheid en gebrek aan kunde en niet is beperkt tot zorg jegens personen die als klant in een contractuele relatie tot de bank staan.
Achtergrond
Centraal in deze zaak staat de reikwijdte en de inhoud van de zorgplicht van banken jegens derden. De Hoge Raad heeft zich daar ook al over uitgelaten in eerdere rechtspraak, waaronder het Safe Haven-arrest (HR 23 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3713). Daarin is aangenomen dat de maatschappelijke functie van een bank een bijzondere zorgplicht meebrengt ten opzichte van derden met wier belangen zij rekening behoort te houden op grond van hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. De reikwijdte van deze zorgplicht hangt af van de omstandigheden van het geval.
De onderhavige zaak is de vierde procedure bij de Hoge Raad naar aanleiding van de ponzifraude van Van den B. (de eerdere uitspraken, van 28 oktober 2011, 13 juli 2012 en 5 oktober 2012, zijn eveneens besproken op cassatieblog). Van den B. – die niet beschikte over vergunningen voor effectenhandel op grond van de toenmalige Wte – kreeg van een groot aantal mensen geld ter beschikking gesteld om te beleggen. Daarbij spiegelde hij zeer hoge redementen voor. Vanaf in ieder geval 2002 heeft Van den B. de ingelegde gelden niet meer belegd, maar aangewend om aan andere beleggers de beloofde “rendementen” uit te keren en hun inleg terug te betalen.
Zorgplicht bank jegens gedupeerde beleggers?
Deze zaak betreft een collectieve actie van een stichting die de belangen behartigt van gedupeerde beleggers, tegen ABN AMRO. Van den B. hield daar twee rekeningen aan die hij gebruikte voor de ontvangst van gelden van beleggers en voor het doen van uitkeringen aan beleggers. De stichting heeft een verklaring voor recht gevorderd, kort gezegd, dat de bank onrechtmatig heeft gehandeld jegens gedupeerde beleggers door geen onderzoek te doen naar de mogelijkheid dat Van den B. zijn bankrekeningen gebruikte voor beleggingsactiviteiten zonder dat hij beschikte over de daartoe vereiste vergunningen. De bijzondere zorgplicht die de Bank ook jegens derden heeft, zou haar tot dat onderzoek verplichten gezien het ongebruikelijke betalingsverkeer op deze bankrekeningen, aldus de stichting.
Het hof heeft in een tussenarrest aangenomen dat de bank onrechtmatig heeft gehandeld jegens een bepaalde groep gedupeerde beleggers, mits bepaalde feiten en omstandigheden komen vast te staan. Tevens heeft het hof het bestaan van die feiten en omstandigheden aangenomen behoudens door de Bank te leveren tegenbewijs. Tot bewijslevering is het echter (nog) niet gekomen, want de bank heeft tussentijds cassatieberoep ingesteld (waarvoor het hof verlof heeft verleend). De beleggers hebben incidenteel cassatieberoep ingesteld. In cassatie is onder meer de vraag aan de orde jegens welke beleggers de bank een zorgplicht had.
Reikwijdte zorgplicht bank
Bij de beoordeling van de zorgplicht van de bank heeft het hof de hiervoor bedoelde maatstaf uit (onder meer) het Safe Haven-arrest tot uitgangspunt genomen. Aan de hand daarvan heeft hof geconcludeerd dat de zorgplicht van de Bank in beginsel was beperkt tot degenen bij wie de benadeling door Van den B. via (een van) beide ABN-rekeningen is gelopen. De stichting betoogt in cassatie dat het hof de omvang van de zorgplicht niet tot deze groep had mogen beperken en dat er ook een zorgplicht bestond jegens andere gedupeerde beleggers. In dat kader voert zij aan dat de bijzondere maatschappelijke zorgplicht van banken een brede strekking heeft en mede dienst doet om de belangen van derden te beschermen en de integriteit van het financiële stelsel te waarborgen.
De Hoge Raad verwerpt deze klacht en benadrukt daarbij dat de reikwijdte van de zorgplicht van de bank afhankelijk is van alle omstandigheden van het geval. De strekking van wetsbepalingen om bepaalde personen of groepen te beschermen is weliswaar een relevante factor bij de bepaling van die zorgplicht, maar voorop staat dat de zorgplicht niet los van de omstandigheden van het concrete geval kan worden ingevuld, aldus de Hoge Raad. Gelet op de omstandigheden van dit geval en het gevoerde partijdebat, mocht het hof oordelen dat van een zorgplicht jegens andere gedupeerden geen sprake is.
Met betrekking tot de reikwijdte van de zorgplicht overwoog het hof verder dat deze mede strekt ter bescherming tegen eigen lichtvaardigheid en gebrek aan kunde en inzicht van het beleggend publiek. De bank heeft hier in cassatie tegenin gebracht (i) dat de bijzondere zorgplicht van een bank niet beschermt tegen eigen lichtvaardigheid en gebrek aan kunde en inzicht bij het beleggend publiek en (ii) dat deze zorgplicht alleen geldt jegens klanten van de bank. Beide onderdelen van dit betoog acht de Hoge Raad ongegrond:
“[D]e maatschappelijke functie van een bank [brengt] een bijzondere zorgplicht mee tegenover derden met wier belangen zij rekening behoort te houden op grond van hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. Die maatschappelijke functie hangt ermee samen dat banken een centrale rol spelen in het betalings- en effectenverkeer en de dienstverlening terzake, op die gebieden bij uitstek deskundig zijn en terzake beschikken over informatie die anderen missen. Die functie rechtvaardigt dat de zorgplicht van de bank mede strekt ter bescherming tegen lichtvaardigheid en gebrek aan kunde en niet is beperkt tot zorg jegens personen die als klant in een contractuele relatie tot de bank staan.”
Onderwerpen collectieve procedure vs. individuele procedures
Het hof heeft verder geoordeeld dat de vraag in welke mate een individuele belegger onoplettend, onvoorzichtig of roekeloos is geweest door gelden aan Van den B. ter beschikking te stellen, in afzonderlijke procedures aan de orde kan komen bij de beantwoording van de vraag of sprake is van eigen schuld van een belegger. Het eigen handelen van de belegger leent zich dus niet voor beoordeling in het kader van een collectieve actie, maar dient op individueel niveau beoordeeld te worden, aldus het hof.
In cassatie bepleit de bank dat dit handelen aan de zijde van de beleggers wél deel moet uitmaken van de beoordeling in de collectieve actie, althans dat de bijzondere (collectieve) eigenschappen van de gehele achterban van de stichting meebrengen dat reeds in de collectieve actie rekening moet worden gehouden met hun onvoorzichtigheid. Ook dit betoog wordt door de Hoge Raad verworpen:
“Bij de beantwoording van de vraag of de Bank onzorgvuldig en dus onrechtmatig heeft gehandeld, dient te worden geabstraheerd van bijzondere omstandigheden aan de zijde van de beleggers (vgl. het arrest Safe Haven onder 7.3). Die omstandigheden zijn pas relevant bij vragen omtrent bijvoorbeeld schade(omvang), causaal verband en eigen schuld. Een andere opvatting zou toepassing van art. 3:305a BW onaanvaardbaar beperken (vgl. rov. 4.8.1 van HR 27 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2162, NJ 2014/201 (World Online)).
Ook het beroep van de Bank op ‘collectieve eigenschappen’ van de achterban van de Stichting faalt. Nu de zorgplicht van de Bank mede strekt ter bescherming van beleggers tegen eigen lichtvaardigheid en het gebrek aan kunde en inzicht, en de Bank bij het bepalen van haar houding ten opzichte van de activiteiten op de rekeningen van [Van den B.] geen kennis had van de individuele of collectieve omstandigheden van de beleggers, kan niet op voorhand, los van de omstandigheden van ieder concreet geval, worden geoordeeld dat – zoals de Bank in wezen bepleit – die zorgplicht zich niet uitstrekte tot de gehele achterban van de Stichting dan wel dat die gehele achterban anderszins aan de bescherming van die zorgplicht is onttrokken.”
Voor zorgplicht vereist “gevaarsbewustzijn”
Bij de beoordeling of in casu een zorgplicht geldt, komt ook nog de vraag aan de orde in welke mate de bank zich bewust diende te zijn van het gevaar dat Van den B. zonder vergunning opereerde. De bank klaagt in cassatie dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat aansprakelijkheid niet alleen kan worden aangenomen indien de bank zich ervan bewust was dat Van den B. zonder vergunning beleggingsactiviteiten verrichtte, maar ook indien de bank dat behoorde te zijn. Volgens de bank moet sprake zijn van daadwerkelijk “gevaarsbewustzijn”. De Hoge Raad concludeert dat de beslissing van het hof daarop in wezen ook is gebaseerd en laat die beslissing daarom in stand. Daarbij wijst de Hoge Raad erop dat het hof er, behoudens tegenbewijs, van uit is gegaan dat de bank zich bewust was van ongebruikelijke (beleggings)activiteiten op de rekeningen. Verder heeft het hof aangenomen dat van een bank, gelet op haar functie in het maatschappelijk verkeer en haar specifieke deskundigheid op het gebied van financiële dienstverlening, mag worden verondersteld dat zij ervan op de hoogte is dat voor beleggingsactiviteiten een vergunning kan zijn vereist. De Hoge Raad vervolgt:
“Aldus is voor het oordeel van het hof alleen datgene bepalend geweest waarvan de Bank zich bewust was, te weten de ongebruikelijke (beleggings)activiteiten op de rekeningen van [betrokkene 1] . Bewustheid van het daaraan verbonden ‘gevaar’ bij de Bank is, gelet op haar specifieke positie en deskundigheid, door het hof verondersteld.”