HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1389 (Eiser c.s./ARC)
Het vervallen van de aantekening ‘advocaat bij de Hoge Raad’ (art. 9j Advocatenwet) brengt mee dat het geding in cassatie overeenkomstig art. 226 Rv van rechtswege wordt geschorst. Het geding kan worden hervat doordat één van partijen met instemming van de andere partij een akte ter rolle neemt of doordat zij bij exploot verklaart dat het geding wordt hervat (art. 418a jo. 228 Rv). Een en ander is van overeenkomstige toepassing in verzoekschriftprocedures.
Verplichte procesvertegenwoordiging in cassatie door advocaat bij de Hoge Raad
In cassatieprocedures moeten partijen vertegenwoordigd worden door een advocaat die de hoedanigheid van ‘advocaat bij de Hoge Raad’ bezit (zie art. 407 lid 3 Rv en art. 426a lid 1 Rv). Tot 1 juli 2012 waren alle advocaten die in het arrondissement ’s-Gravenhage waren ingeschreven van rechtswege tevens advocaat bij de Hoge Raad. Met de inwerkingtreding van de Wet versterking cassatierechtspraak op 1 juli 2012 is dit veranderd en kan de hoedanigheid van advocaat bij de Hoge Raad – waarvan aantekening op het tableau wordt gehouden; art. 9j lid 1 en 2 Advocatenwet – alleen worden verkregen door onvoorwaardelijk ingeschreven advocaten (als bedoeld in art. 1 lid 2 Advocatenwet) die aan specifieke opleidings- en exameneisen voldoen. Deze eisen zijn (inmiddels) neergelegd in art. 4.8 tot en met 4.14 van de Verordening op de advocatuur (en tot 31 december 2014 in de Verordening vakbekwaamheidseisen civiele cassatieadvocatuur).
Kort samengevat komen deze eisen erop neer dat een advocaat na het behalen van een bepaald aantal opleidingspunten en het afleggen van een mondeling examen voorwaardelijk (voorheen: voorlopig) kan worden ingeschreven als advocaat bij de Hoge Raad voor een periode van drie jaar (art. 4.11 Verordening op de advocatuur). Heeft de advocaat gedurende deze periode jaarlijks het vereiste aantal opleidingspunten behaald, voldoende ‘vlieguren’ gemaakt (d.w.z. minimaal twaalf cassatiezaken zelfstandig behandeld) en een ‘proeve van bekwaamheid’ met goed gevolg afgelegd, dan volgt onvoorwaardelijke inschrijving als advocaat bij de Hoge Raad (art. 4.8, 4.9, 4.13 en 4.14 Verordening op de advocatuur).
Na de inwerkingtreding van de Wet versterking cassatierechtspraak per 1 juli 2012 gold voor ‘Haagse’ advocaten een overgangsregeling: zij behielden twee jaar lang – tot 1 juli 2014 – de hoedanigheid van advocaat bij de Hoge Raad (art. IV Wet versterking cassatierechtspraak). Daarnaast gold meer in het algemeen voor cassatieadvocaten die in de drie jaar voorafgaand aan 1 juli 2012 al ten minste twaalf civiele cassatiezaken hadden behandeld dat zij – zonder het afleggen van het mondelinge examen – voor een periode van twee jaar voorlopig als advocaat bij de Hoge Raad konden worden ingeschreven (art. 13 Verordening vakbekwaamheidseisen civiele cassatieadvocatuur).
De feiten van deze zaak
In deze zaak heeft de cassatieadvocaat van eiser achtereenvolgens van beide overgangsregelingen gebruik gemaakt. Als Haagse advocaat behield hij vanaf 1 juli 2012 twee jaar lang de hoedanigheid van advocaat bij de Hoge Raad. Kort voor het einde van deze periode, op 20 mei 2014, heeft hij verzocht om voorlopige inschrijving op de voet van art. 13 van de Verordening vakbekwaamheidseisen civiele cassatieadvocatuur.
Deze voorlopige inschrijving is na het verstrijken van de periode van twee jaar (dus op 20 mei 2016) van rechtswege geëindigd, zonder dat onvoorwaardelijke inschrijving is gevolgd.
De cassatiedagvaarding in deze zaak is uitgebracht op 9 mei 2016, dus op het moment dat de cassatieadvocaat nog de hoedanigheid van advocaat bij de Hoge Raad bezat. Dat was niet meer het geval op het moment dat de cassatiedagvaarding bij de Hoge Raad werd aangebracht, op 26 mei 2016 (één dag voor de eerste roldatum). Daarmee rees de vraag welke gevolgen dit heeft voor de voortzetting van de cassatieprocedure door eisers.
De Hoge Raad heeft de P-G gevraagd om – bij wege van ‘incident’ – in deze zaak een conclusie te nemen over de gevolgen van het verval van de hoedanigheid van ‘advocaat bij de Hoge Raad’. Op de uitvoerige conclusie van A-G Wesseling-van Gent volgt een eveneens uitvoerig arrest, dat overigens niet op de gebruikelijke vrijdag maar op een dinsdag is gewezen. Daarin belicht de Hoge Raad alle processuele aspecten van de gestelde vraag.
Aanhangigheid geding in cassatie
Volgens art. 125 lid 1 Rv jo. art. 418a Rv is het geding in cassatie aanhangig vanaf de dag van dagvaarding. Voor behoud van de aanhangigheid is vereist dat het exploot van dagvaarding tijdig ter griffie is ingediend. Op het moment waarop de cassatiedagvaarding werd uitgebracht was de door eisers aangewezen advocaat nog advocaat bij de Hoge Raad. Daarmee is voldaan aan de eisen van art. 407 lid 3 Rv en is geen sprake van een (nietigheids)gebrek in de cassatiedagvaarding. Nu de cassatiedagvaarding ook tijdig is ingeschreven, is het cassatieberoep aanhangig gebleven, aldus de Hoge Raad in rov. 3.1.2 en 3.2. Daarmee neemt de Hoge Raad overigens aan dat de cassatiedagvaarding nog wel kon worden ingeschreven door de advocaat die intussen zijn hoedanigheid van advocaat bij de Hoge Raad had verloren.
Verval van hoedanigheid advocaat bij de Hoge Raad: schorsing geding van rechtswege
Het vervallen van de hoedanigheid van advocaat bij de Hoge Raad heeft wel gevolgen voor het vervolg van de cassatieprocedure. De Hoge Raad neemt aan dat op deze situatie art. 226 Rv – dat een regeling bevat voor het geval de gestelde advocaat overlijdt of zijn hoedanigheid van advocaat verliest – eveneens van toepassing is (rov. 3.4.3). Dat betekent dat de cassatieprocedure van rechtswege wordt geschorst doordat de in cassatie gestelde advocaat de hoedanigheid van advocaat bij de Hoge Raad verliest (tenzij op dat moment de termijn voor het indienen van een reactie op de conclusie P-G al is verstreken en een datum voor de uitspraak is bepaald; vgl. HR 21 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:675, CB 2014-72).
Hervatting van de cassatieprocedure
Na de schorsing van rechtswege kan het geding in cassatie weer worden hervat via de weg van art. 228 (jo. art. 418a) Rv. De Hoge Raad bespreekt daarbij (rov. 3.6.2) verschillende situaties die zich kunnen voordoen:
- De partij wiens advocaat niet langer advocaat bij de Hoge Raad is, kan het geding hervatten door ofwel (met instemming van de wederpartij) een akte ter rolle te nemen, ofwel bij exploot te verklaren dat het geding wordt hervat. Om deze proceshandelingen te kunnen verrichten zal uiteraard een nieuwe advocaat bij de Hoge Raad moeten worden gesteld.
- Dit laatste geldt ook indien de verweerder nog niet in de cassatieprocedure is verschenen (en de eiser het geding wil hervatten). In dat geval staat overigens voor hervatting feitelijk alleen de mogelijkheid van een exploot open: er is immers door de verweerder nog geen advocaat bij de Hoge Raad gesteld die met hervatting via een akte ter rolle zou kunnen instemmen.
- Als de wederpartij het geding wil hervatten zal – tenzij de partij wiens advocaat niet langer advocaat bij de Hoge Raad is, al een nieuwe advocaat heeft gesteld – voor hervatting een exploot nodig zijn. In dat exploot moet (i) worden opgeroepen tegen een nieuwe roldatum bij de Hoge Raad, (ii) mededeling worden gedaan van de schorsing van het geding en de oorzaak daarvan, en (iii) worden aangezegd dat een andere advocaat bij de Hoge Raad moet worden gesteld (vgl. HR december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2915, CB 2011-110).
Overeenkomstige toepassing in verzoekschriftzaken
De schorsingsregeling van art. 226 e.v. Rv is voor verzoekschriftprocedures in cassatie niet van overeenkomstige toepassing verklaard (een met art. 418a Rv vergelijkbare schakelbepaling ontbreekt in de wettelijke regeling van de cassatieverzoekschriftprocedure). Volgens de Hoge Raad verzetten de wet en de aard van de verzoekschriftprocedure zich echter niet tegen overeenkomstige toepassing, en zijn er ook geen aanwijzingen dat de wetgever deze mogelijkheid heeft willen uitsluiten. Het voorgaande geldt daarom ook voor verzoekschriftprocedures waarin voor een partij of belanghebbende een advocaat bij de Hoge Raad optreedt die zijn hoedanigheid van advocaat bij de Hoge Raad verliest (rov. 3.6.3).