HR 24 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1294
Van tijdens het faillissement ontstane rentevorderingen die gedurende het faillissement niet opeisbaar zijn, begint de in art. 3:308 BW bedoelde verjaring niet gedurende het faillissement te lopen.
De context is een tweede faillissement. Om dat tweede faillissement was verzocht om binnen dat kader de voldoening te laten plaatsvinden van de tijdens het eerste faillissement en daarna doorgelopen rentevorderingen die ingevolge art. 128 Fw in het eerste faillissement niet konden worden geverifieerd. De procedure is een vervolg op HR 28 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3464 (CB 2014-190).
Ook in deze tweede cassatieprocedure leek het aanvankelijk te gaan om ontvankelijkheden en belang bij hoger beroep. De curator, verweerder in cassatie, heeft er echter op aangedrongen dat de Hoge Raad over een materieel punt dat partijen verdeeld houdt een beslissing neemt. Dat betrof de vraag of tijdens het eerste faillissement ontstane rentevorderingen die niet konden worden geverifieerd, zijn verjaard. Hierover was na de eerdere uitspraak van de Hoge Raad een geschil ontstaan tussen de gefailleerde en de twee schuldeisers enerzijds en de curator anderzijds. Zou de curator in zijn standpunt worden gevolgd dat zij niet waren verjaard, dan zou volgens beide partijen (bleek) geen belang meer bestaan bij het cassatieberoep. De Hoge Raad beoordeelt in deze tweede procedure inderdaad eerst het “primaire prealabele verweer” van de curator, inhoudende dat de onderhavige rentevorderingen niet opeisbaar zijn geworden voor het einde van het eerste faillissement, zodat de verjaring niet op een eerder tijdstip is begonnen te lopen.
Rechtsvorderingen tot betaling van onder meer renten van geldsommen verjaren ingevolge art. 3:308 BW door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden.
De Hoge Raad volgt de curator in diens standpunt dat de vorderingen niet opeisbaar waren en (dus) niet zijn verjaard:
“3.5.1 De onderhavige rentevorderingen vloeien voort uit reeds ten tijde van de faillietverklaring bestaande rechtsverhoudingen met de gefailleerde, zodat zij in beginsel – evenals de hoofdvorderingen waarmee zij verbonden zijn – op de voet van art. 26 Fw voor verificatie in aanmerking komen, ook als ze pas tijdens het faillissement zijn ontstaan (zie HR 19 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY6108, NJ 2013/291 ([…/…]), rov. 3.7.2). Weliswaar maakt art. 128 Fw daarop in zoverre een uitzondering dat na de faillietverklaring lopende rente alleen kan worden geverifieerd indien zij door pand of hypotheek is gedekt, maar ook daaruit blijkt dat de wetgever rentevorderingen in beginsel aanmerkt als vorderingen in de zin van art. 26 Fw, die gedurende het faillissement ook tegen de gefailleerde alleen door verificatie geldend kunnen worden gemaakt. Dat art. 128 Fw de verificatie uitsluit van rentevorderingen als de onderhavige die niet door pand of hypotheek zijn gedekt, brengt dan ook mee dat zij gedurende het faillissement niet verhaalbaar zijn, noch jegens de boedel, noch jegens (het vrijgelaten vermogen van) de gefailleerde. Op grond daarvan moet geoordeeld worden dat deze tijdens het faillissement ontstane rentevorderingen gedurende het faillissement niet opeisbaar zijn, zodat de in art. 3:308 BW bedoelde verjaring van deze vorderingen niet gedurende het faillissement begint te lopen.”
De Hoge Raad wijst erop dat deze uitleg strookt met de regeling van de schuldsanering (art. 303 Fw). De Hoge Raad wijst er verder nog op dat het hier niet mede gaat om argumenten die zien op de verhouding van de schuldeiser tot eventuele borgen en hoofdelijk aansprakelijke medeschuldenaren. In verhouding tot hen heeft de vordering dus wél als opeisbaar te gelden, zodat zij tot voldoening daarvan kunnen worden aangesproken, waarbij de Hoge Raad ter vergelijking wijst op soortgelijke gevallen in de art. 160, 241 en 300 Fw.
De slotsom is volgens de Hoge Raad “dat de rentevorderingen in geschil niet voor het einde van het faillissement jegens de gefailleerde opeisbaar zijn geworden. Het primaire prealabele verweer van de curator slaagt dus. Tussen partijen is niet in geschil dat in dat geval het middel bij gebrek aan belang niet tot cassatie kan leiden.”.