HR 8 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1514

Antwoord op prejudiciële vraag. Art. 38 lid 4 Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb) moet – ondanks het ontbreken van een expliciete verwijzing naar de bevelschriftprocedure – ook ná de intrekking van de Wet tarieven in burgerlijke zaken per 1 januari 2015 – zo worden uitgelegd dat rechtsbijstandsverleners de president van de rechtbank kunnen verzoeken een bevelschrift af te geven. De vaststelling van de eigen bijdrage en eigen kosten geschiedt in een verzoekschriftprocedure ex art. 261 e.v. Rv. Dit bevelschrift is een in executoriale vorm uitgegeven beschikking ex art. 430 Rv.

De begrotingsprocedure uit art. 38 lid 4 Wrb

De op basis van een toevoeging procederende cliënt is op grond van art. 38 lid 1 Wrb een eigen bijdrage en eigen kosten verschuldigd aan degene die hem rechtsbijstand verleent. Indien de rechtzoekende weigert dit te betalen, wordt het bedrag van de vergoeding overeenkomstig lid 4 in de zogeheten “begrotingsprocedure” nader vastgesteld door de president van de rechtbank.

Tot 1 november 2010 werd in art. 38 lid 4 Wrb expliciet verwezen naar de bevelschriftprocedure – een verzoekschriftprocedure – van de inmiddels vervallen art. 34-40 Wet tarieven in burgerlijke zaken (hierna: Wtbz). Hoewel deze verwijzing bij invoering van de Wgbz op 1 november 2010 werd geschrapt, ging de rechtspraktijk er tot 1 januari 2015 vanuit dat dit op een vergissing berustte en werd destijds ook aan art. 34-40 Wtbz toepassing gegeven. Bij inwerkingtreding van de Wpta op 1 januari 2015 is de Wtbz  – en daarmee de regeling uit art. 34-40 Wtbz – echter ingetrokken. Hierdoor is onduidelijkheid ontstaan over de vraag hoe een toegevoegde advocaat een executoriale titel voor de eigen bijdrage en de overige kosten van rechtsbijstand kan verkrijgen, indien zijn cliënt weigert deze rekeningen te betalen: moet de op art. 38 lid 4 Wrb geënte procedure met een dagvaarding of met een verzoekschrift worden ingeleid?

De president van de rechtbank Midden-Nederland deze vraag bij wege van prejudiciële vraag aan de Hoge Raad voorgelegd. In de betreffende zaak heeft advocaat X zijn voormalig cliënt Y in 2015 op basis van een toevoeging bijgestaan. Y heeft de facturen voor zijn – na 1 januari 2015 opgelegde – eigen bijdrage en de voorgeschoten griffierechten van in totaal € 273,- niet betaald. Nadat de advocaat bij dagvaardingsprocedure heeft gevorderd Y in deze kosten te veroordelen, heeft de kantonrechter ex art. 69 Rv bevolen de zaak voort te zetten volgens de regels die gelden voor de verzoekschriftprocedure. De zaak werd in behandeling genomen door de president. Gelet op de hiervoor beschreven onduidelijkheid heeft de president bij tussenbeschikking aan de Hoge Raad de prejudiciële vraag voorgelegd of art. 38 lid 4 Rv zo moet worden uitgelegd dat de rechtsbijstandverlener zich op grond daarvan bij verzoek tot de president van de rechtbank kan wenden en de president deze zaak kan afdoen in de vorm van een voor executie vatbare beschikking ex art. 430 Rv.

Hoge Raad

De Hoge Raad heeft deze prejudiciële vraag bevestigend beantwoord, onder verwijzing naar de door A-G Keus aangehaalde wetsgeschiedenis (zie § 3.3.3 van zijn conclusie) van de in art. 38 lid 4 Wrb overgenomen regeling uit de Wet rechtsbijstand aan on- en minvermogenden. Daaruit blijkt dat de wetgever de rechtsbijstandverlener een eenvoudige rechtsgang heeft willen bieden om de eigen bijdrage en overige kosten in te vorderen. Uit de gebruikte bewoordingen volgt dat de wetgever het oog heeft gehad op een verzoekschriftprocedure. Daarbij is uit de wetsgeschiedenis niet af te leiden dat de wetgever bij de totstandkoming van de Wet griffierechten burgerlijke zaken en Wet positie en toezicht advocatuur  heeft onderkend dat schrapping van de verwijzing naar art. 34-40 Wtbz procesrechtelijke gevolgen kon hebben voor procedures als de onderhavige. Volgens de Hoge Raad kan er vanuit worden gegaan dat de wetgever op dat punt geen wijziging heeft beoogd. Om die reden oordeelt de Hoge Raad dat uit de wet voortvloeit dat de vaststelling van de eigen bijdrage en eigen kosten geschiedt in een verzoekschriftprocedure ex art. 261 Rv.

De president van de rechtbank Midden-Nederland zal over de zaak moeten beslissen met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad.

Cassatieblog.nl

Share This