HR 30 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2222
Indien een op grond van art. 3:324 BW lopende verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke of arbitrale uitspraak wordt gestuit op een van de wijzen voorzien in art. 3:325 lid 2 BW, begint een nieuwe verjaringstermijn te lopen die in beginsel gelijk is aan de oorspronkelijke termijn, doch niet langer dan vijf jaren. Executoriaal derdenbeslag kan niet op een lijn worden gesteld met stuiting van een rechtsvordering door het instellen van een eis als bedoeld in art. 3:316 lid 1 BW, welke stuiting voortduurt tot – kort gezegd – het tijdstip waarop die eis definitief wordt toegewezen.
Achtergrond
Deze zaak gaat over verjaring in het kader van een oordeel over beroepsaansprakelijkheid van een advocaat. Het begint met de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een verstekvonnis van 17 juni 1982. Op 28 mei 2002 legt verweerder in cassatie als advocaat van eiseres tot cassatie in verband met dit vonnis ten behoeve van eiseres executoriaal derdenbeslag. Dat is dus nog juist op tijd, binnen de termijn van twintig jaar, genoemd in art. 3:24 lid 1 BW. In het vervolgens in 2009 ontstane executiegeschil rijst de vraag of na deze beslaglegging elke vijf jaar een nieuwe stuitingshandeling nodig was. Het hof Amsterdam beantwoordt die vraag bevestigend en oordeelt dat de vordering van eiseres in 2007 is verjaard.
Dan spreekt eiseres in cassatie haar advocaat, verweerder, aan omdat hij (dus) een beroepsfout heeft gemaakt. De advocaat voert opnieuw aan dat van verjaring geen sprake is, omdat het in 2002 gelegde executoriale derdenbeslag de verjaring voortdurend heeft gestuit, zodat hij geen beroepsfout heeft gemaakt. En nu stelt hetzelfde hof Amsterdam hem in het gelijk. Het hof leidt in deze procedure uit de samenhang van de artikelen 3:316 BW, 3:319 BW, 3:324 BW en 3:325 BW en de memorie van toelichting op artikel 3:319 BW af dat de stuiting van de tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak als sequeel van een toegewezen eis ook valt onder de uitzondering op de hoofdregel van 3:319 BW waardoor er een van artikel 3:319 afwijkende nieuwe verjaringstermijn gaat lopen en wel een die voortduurt zolang de executie nog plaatsvindt.
Dit laatste arrest houdt in cassatie geen stand.
Het oordeel van de Hoge Raad
De Hoge Raad wijst op de hoofdregel dat, indien een op grond van art. 3:324 BW lopende verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke of arbitrale uitspraak wordt gestuit op een van de wijzen voorzien in art. 3:325 lid 2 BW, een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen op grond van art. 3:325 lid 1 in verbinding met art. 3:319 BW. Die termijn is in beginsel gelijk aan de oorspronkelijke termijn (dat wil zeggen de termijn van art. 3:324 lid 1 dan wel lid 3 BW), doch niet langer dan vijf jaren. De Hoge Raad wijst van de hand dat stuiting van de verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke of arbitrale uitspraak door een daad van tenuitvoerlegging – zoals het in de onderhavige zaak gelegde executoriaal derdenbeslag op basis van het verstekvonnis – kan worden beschouwd als, of op een lijn worden gesteld met, stuiting van een rechtsvordering door het instellen van een eis als bedoeld in art. 3:316 lid 1 BW, welke stuiting op de voet van art. 3:316 lid 2 BW voortduurt tot – kort gezegd – het tijdstip waarop die eis definitief wordt toegewezen. Dit een en ander strookt volgens de Hoge Raad met het stelsel van de verjaringsregeling van Boek 3 BW. Dat stelsel onderscheidt de verjaring van rechtsvorderingen (art. 3:306-315 BW) van de verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van rechterlijke en arbitrale uitspraken (art. 3:324-325 BW). De Hoge Raad licht zijn oordeel verder als volgt toe:
“3.4.3 Uit de parlementaire geschiedenis van art. 3:319 BW (MvA II, Parl. Gesch. Boek 3, p. 937) blijkt dat de wetgever slechts twee uitzonderingen heeft toegelaten op de in art. 3:319 lid 1 BW neergelegde hoofdregel dat door stuiting een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen.
De eerste uitzondering betreft het geval dat de verjaring wordt gestuit door het instellen van een eis die door toewijzing wordt gevolgd, en is neergelegd in art. 3:319 lid 1, eerste volzin, in verbinding met art. 3:316 BW. Over deze regeling merkt de MvA II op:
“In dat geval blijft dus de verjaring gestuit, ook al zou sedert het instellen van de eis een nieuwe verjaringstermijn zijn verstreken.”
De tweede uitzondering betreft het geval dat een bindend advies wordt gevraagd en verkregen, en is neergelegd in art. 3:319 lid 1, tweede volzin, BW.
In dit verband wordt in de MvA II opgemerkt dat de “afronding” van de eerste hiervoor genoemde uitzondering – dat wil zeggen stuiting van de verjaring door het instellen van een eis die door toewijzing wordt gevolgd – is te vinden in art. 3:324 BW, waarbij ter toelichting wordt vermeld:
“Is eenmaal een toewijzende uitspraak verkregen dan begint, zodra aan de verdere eisen van dat artikel [art. 3:324 BW] is voldaan, een nieuwe verjaring te lopen, nu van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van deze uitspraak.”
Uit een en ander volgt dat met de woorden “anders dan door het instellen van een eis die door toewijzing wordt gevolgd” in art. 3:319 lid 1, eerste volzin, BW louter is beoogd te verwijzen naar hetgeen art. 3:316 BW bepaalt met betrekking tot de mogelijkheid van stuiting van een rechtsvordering door het instellen van een eis en het aan die wijze van stuiting verbonden rechtsgevolg van voortdurende stuiting tot het tijdstip waarop die eis definitief wordt toegewezen. Met die in art. 3:319 lid 1, eerste volzin, BW opgenomen woorden is niet beoogd om aan de stuiting van de verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke of arbitrale uitspraak op de voet van art. 3:325 lid 2 BW een ander rechtsgevolg te verbinden dan volgt uit de in art. 3:319 lid 1 BW (in verbinding met art. 3:325 lid 1 BW) neergelegde hoofdregel, te weten dat met die stuiting een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen.
In dit verband verdient opmerking dat het arrest van de Hoge Raad van 7 juni 1935, NJ 1935/1276 – dat het hof in rov. 3.7, 3.7.1 en 3.7.2 noemt en dat ook in de toelichting op art. 3:319 BW (Parl. Gesch. Boek 3, p. 937) wordt vermeld – geen betrekking heeft op stuiting van de verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak, maar op stuiting van de verjaring van een (belasting)vordering waarover een procedure liep waarin nog niet was beslist.
3.4.4 Ten slotte verdient opmerking dat van de partij die een voor tenuitvoerlegging vatbare rechterlijke of arbitrale uitspraak heeft verkregen en binnen de termijn van art. 3:324 BW tot tenuitvoerlegging daarvan overgaat, in beginsel kan worden gevergd dat zij de door haar aangevangen tenuitvoerlegging voortzet en voltooit binnen de (nieuwe) verjaringstermijn van art. 3:319 lid 2 BW (in verbinding met art. 3:324 BW). Bovendien kan die partij in voorkomend geval die (nieuwe) verjaringstermijn op eenvoudige wijze andermaal stuiten, bijvoorbeeld door een schriftelijke aanmaning dan wel door een nieuwe daad van tenuitvoerlegging te verrichten, een en ander als bedoeld in art. 3:325 lid 2, aanhef en onder a respectievelijk c, BW.”
Volgt vernietiging en verwijzing naar een ander hof om te beoordelen of het handelen van verweerder als een beroepsfout moet worden aangemerkt.
De advocaat werd in cassatie bijgestaan door Hans van Wijk en Gijsbrecht Nieuwland, en in feitelijke instanties door Marianne Valk (Van Doorne).