HR 10 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:213
De uitsluiting van de hogere voorziening waartoe in Rabobank/Sporting Connection is geoordeeld, heeft mede betrekking op de in art. 3:251 lid 1 BW bedoelde beslissing van de voorzieningenrechter dat het pand zal verblijven aan de pandhouder.
Art. 3:250 BW bepaalt dat de verkoop van een verpand goed in het openbaar geschiedt. Op grond van art. 3:251 lid 1 BW kan een pandhouder of pandgever de voorzieningenrechter verzoeken te bepalen dat het pand zal worden verkocht op een daarvan afwijkende wijze (onderhandse verkoop). In het arrest Rabobank/Sporting Connection (17 juni 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1401) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de strekking van art. 3:251 lid 1 BW meebrengt dat een hogere voorziening tegens een beschikking die op grond van deze bepaling is gegeven, niet is toegelaten. De Hoge Raad heeft daarvoor als belangrijkste grond gegeven dat voor de uitsluiting van een hogere voorziening tegen een krachtens art. 3:251 lid 1 BW gegeven beschikking dezelfde redenen gelden als voor de uitsluiting van een hogere voorziening bedoeld in art. 3:268 lid 3 BW (waarin hoger beroep tegen toestemming van de voorzieningenrechter voor onderhandse verkoop door de hypotheekhouder is uitgesloten). De Hoge Raad verwees daarbij naar de parlementaire geschiedenis van dat artikel, waaruit blijkt dat de wetgever van belang achtte dat een definitieve beslissing op het verzoek (tot onderhandse verkoop) snel moest kunnen worden verkregen, niet alleen om de executie zo min mogelijk op te houden, maar ook omdat de koper niet langer dan strikt nodig is in het onzekere mag worden gelaten of de onderhandse verkoop aan hem doorgang zal vinden.
In het hier te bespreken arrest had een pandhouder verzocht dat de aan haar in pand gegeven aandelen op de voet van art. 3:251 lid 1 BW aan haar als koper en pandhouder zouden verblijven. Dit verzoek werd door de voorzieningenrechter toegewezen, waarna de pandgever in hoger beroep ging. Het hof verklaarde de pandgever echter niet-ontvankelijk onder verwijzing naar het Rabobank/Sporting Connection-arrest. In cassatie gaat het er vervolgens om of de regel van dat arrest ook geldt voor een geval als in deze zaak, waarin niet om onderhandse verkoop wordt verzocht, maar een verblijfsverzoek is gedaan. De Hoge Raad herhaalt de regel van het Rabobank/Sporting Connection-arrest, onder verwijzing naar de parlementaire geschiedenis van art. 3:268 lid 3 BW, en wijst er vervolgens op dat deze bepaling ook het geval omvat waarin de beschikking betrekking heeft op een verzoek tot verkoop van het verhypothekeerde goed aan de hypotheekhouder (nu het immers een onderhandse verkoop als bedoeld in art. 3:268 lid 2 BW betreft). De Hoge Raad vervolgt:
“3.5.2 (…) De argumenten die de wetgever heeft gegeven voor uitsluiting van een hogere voorziening zien dus mede op dat geval, ook voor zover die argumenten voor dat geval in mindere mate zouden opgaan dan voor beschikkingen op verzoeken tot onderhandse verkoop in het algemeen. Gelet hierop en op de in Rabobank/Sporting Connection gegeven motivering, ligt het dan voor de hand om die argumenten van de wetgever ook te betrekken op een beschikking op een verzoek tot verblijf aan de pandhouder. Ook vanuit een oogpunt van uniforme rechtstoepassing is een gelijke behandeling aangewezen.”
De pandgever had nog aangevoerd dat in het geval van het verblijven van het goed aan de pandhouder, onvoldoende zou zijn gewaarborgd dat de door deze ter goedkeuring aan de voorzieningenrechter voorgestelde prijs strookt met de marktwaarde van het verpande goed. Dat bezwaar gaat volgens de Hoge Raad niet op omdat de voorzieningenrechter de pandhouder in de gelegenheid dient te stellen om te worden gehoord en hij aldus zijn bezwaren tegen toewijzing van het verzoek aan de rechter kan voorleggen. Ook wijst de Hoge Raad erop dat art. 3:251 lid 1 BW bepaalt dat de voorzieningenrechter de prijs vaststelt waarvoor het verpande goed aan de pandhouder verblijft. Ook in dat kader kan de pandgever zijn standpunt bij de rechter inbrengen:
“3.5.3 (…) Met de tussenkomst van de rechter – die als hij daartoe aanleiding ziet, nadere instructiemaatregelen kan treffen – is dus voldoende gewaarborgd dat de prijs van het verpande goed naar objectieve maatstaven wordt bepaald.
Overigens zijn deze zojuist vermelde waarborgen niet principieel anders dan de waarborgen die gelden voor het geval de hypotheekgever de voorzieningenrechter verzoekt te bepalen dat het verhypothekeerde goed aan hem zal verblijven.”
De uitsluiting van de hogere voorziening waartoe in Rabobank/Sporting Connection is geoordeeld, heeft dus mede betrekking op de in art. 3:251 lid 1 BW bedoelde beslissing van de voorzieningenrechter dat het pand zal verblijven aan de pandhouder.