HR 9 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1064
Niet alleen een eerste, maar ook een later verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling voor natuurlijke personen (‘Wsnp-verzoek’) kan de behandeling van een verzoek tot faillietverklaring schorsen. Wanneer de rechter tot het oordeel komt dat de schuldenaar misbruik maakt van zijn bevoegdheid om een herhaald Wsnp-verzoek in te dienen, kan evenwel van schorsing worden afgezien.
Wanneer tegen een natuurlijke persoon een faillissementsverzoek is ingediend, kan deze persoon de behandeling van dat verzoek tijdelijk doen schorsen door zelf een Wsnp-verzoek in te dienen (art. 3 en 3a Faillissementswet). In de onderliggende zaak was dat ook gebeurd, maar was het Wsnp-verzoek vervolgens in drie instanties afgewezen. Bij de daaropvolgende voortzetting van de faillissementsprocedure deed de schuldenaar daarom nogmaals een Wsnp-verzoek. Dit bracht de vraag aan de orde of ook een tweede of later Wsnp-verzoek schorsende werking toe dient te komen.
Eerder beantwoorde het hof Arnhem-Leeuwarden deze vraag ontkennend. Het toekennen van schorsende werking aan een herhaald Wsnp-verzoek zou er immers toe kunnen leiden dat, door steeds weer een nieuw Wsnp-verzoek in te dienen, de behandeling van een faillissementsverzoek oneindig uitgesteld zou kunnen worden. Een dergelijke, misbruikgevoelige uitleg zou niet stroken met de parlementaire geschiedenis van de schuldsaneringsregeling, waaruit de notie volgt dat gewaakt moet worden voor situaties waarin een schuldenaar er slechts op is gericht om een faillissementsaanvraag te vertragen. Bovendien is de mogelijkheid om een Wsnp-verzoek in te dienen in tijd beperkt. Daaruit kon volgens het hof worden afgeleid dat de wetgever heeft willen voorkomen dat, nadat onherroepelijk afwijzend is beslist, nogmaals tot schorsing over zou kunnen worden gegaan.
In cassatie wordt door de schuldenaar met succes tegen dit oordeel opgekomen. De Hoge Raad benadrukt dat de artikelen 3 en 3a van de Faillissementswet ertoe strekken zoveel mogelijk tegen te gaan dat een natuurlijke persoon failleert. Nu in de wet of wetgeschiedenis geen (concrete) aanwijzingen zijn te vinden voor het aanbrengen van onderscheid tussen enerzijds een eerste en anderzijds een later Wsnp-verzoek, volgt uit die doelstelling dat ook aan herhaalde Wsnp-verzoeken schorsende werking toe dient te komen:
”3.4.2 Gelet op de hiervoor in 3.4.1 vermelde strekking van de art. 3 en 3a Fw en bij gebreke van een aanwijzing in de wet of de wetsgeschiedenis voor het tegendeel, moet worden aangenomen dat het voorschrift van art. 3a Fw ook van toepassing is bij een herhaald WSNP-verzoek indien het eerdere verzoek niet tot toewijzing heeft geleid en de (eventueel hervatte) behandeling van het faillissementsverzoek nog niet is gesloten. Indien een dergelijk herhaald verzoek bij de rechtbank wordt ingediend, zal die rechtbank (dan wel, indien hoger beroep aanhangig is tegen de afwijzing van het faillissementsverzoek: het hof) dan ook in beginsel de behandeling van het faillissementsverzoek moeten schorsen, totdat bij in kracht van gewijsde gegane uitspraak op dit herhaalde WSNP-verzoek is beslist (art. 3a lid 2 Fw).”
Tegelijkertijd is de mogelijkheid om de behandeling van een faillissementsverzoek op bovengenoemde wijze te schorsen geenszins onbeperkt. De Hoge Raad verduidelijkt dat, wanneer de rechter tot het oordeel komt dat de schuldenaar misbruik maakt van zijn bevoegdheid om nogmaals een Wsnp-verzoek in te dienen, van schorsende werking kan worden afgezien. Daarbij worden verschillende handvaten meegegeven aan de hand waarvan kan worden bepaald of in een concreet geval sprake is van misbruik:
“4.3 De rechter kan echter afzien van schorsing indien hij tot het oordeel komt dat de schuldenaar misbruik maakt van zijn bevoegdheid (nogmaals) een WSNP-verzoek in te dienen (art. 3:13 BW in verbinding met art. 3:15 BW). Daarvan zal onder meer sprake kunnen zijn indien het (herhaalde) WSNP-verzoek wordt ingediend met geen ander doel dan de behandeling van het faillissementsverzoek te vertragen, of indien de betrokkene, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen zijn belang bij indiening van een (nieuw) WSNP-verzoek en dat van de indiener(s) van het faillissementsverzoek bij voortvarende behandeling daarvan, in redelijkheid niet tot de indiening van dat (nieuwe) verzoek had kunnen komen. De rechter kan voor het aannemen van misbruik van bevoegdheid grond vinden in de omstandigheid dat de schuldenaar een nieuw WSNP-verzoek indient zonder dat hij ter zake dienende nieuwe omstandigheden aanvoert. Voert de schuldenaar zodanige omstandigheden wel aan, dan kan bij de beoordeling of sprake is van misbruik van bevoegdheid mede van belang zijn of hij die omstandigheden al bij de behandeling van zijn eerdere WSNP-verzoek had kunnen aanvoeren. Voorts kan van belang zijn op welke grond het eerdere WSNP-verzoek is afgewezen en hoe lang de schorsing van de behandeling van het faillissementsverzoek inmiddels heeft geduurd. Ook kan de omstandigheid dat de schuldenaar talmt met het verschaffen van relevante informatie bij de behandeling van het nieuwe WSNP-verzoek, een rol spelen bij de beoordeling of sprake is van misbruik van bevoegdheid.”