De Hoge Raad heeft een protocol vastgesteld waarin de uitgangspunten neergelegd voor de deelname van raadsheren aan de behandeling van zaken en de beraadslaging daarover. Het protocol regelt onder meer de aanwezigheid van zogeheten ‘reservisten’ bij de beraadslaging in raadkamer.
Achtergrond
Volgens de wet (zie onder meer art. 75 lid 2 en 3 RO) behandelt de Hoge Raad de aan hem voorgelegde zaken in meervoudige kamers met drie of vijf raadsheren, de zogeheten ‘zetel’. Het is echter geen geheim dat in de praktijk in voorkomend geval ook raadsheren die geen deel uitmaken van deze zetel – de ‘reservisten’ – aan het debat in raadkamer over de zaak kunnen meedoen. Deze deelname van reservisten aan het debat wordt door de Hoge Raad van belang geacht met het oog op de eenheid van het recht en de consistentie van beslissingen: voorkomen moet worden dat (bijvoorbeeld) de civiele kamer in de ene samenstelling anders beslist dan diezelfde kamer in een andere samenstelling, aldus de huidige president van de Hoge Raad, mr. M. Feteris, recent nog in een interview.
De praktijk van deelname aan het debat door reservisten heeft ook kritiek ontmoet, eerder dit jaar zelfs resulterend in een heuse aangifte tegen alle raadsheren van de Hoge Raad wegens het beweerdelijk begaan van ambtsmisdrijven. Kern van de kritiek is dat de praktijk van de Hoge Raad in strijd zou zijn met de wet, en ook onvoldoende zou waarborgen dat de beslissende raadsheren én de eventueel mee-beraadslagende reservisten onpartijdig zijn.
Het ‘Protocol deelname aan behandeling en beraadslaging van de Hoge Raad der Nederlanden’
Onlangs heeft de Hoge Raad een protocol gepubliceerd waarin de deelname van raadsheren en reservisten aan de behandeling van zaken en de beraadslaging nader is uitgewerkt. Het protocol is bedoeld – aldus de considerans – “louter ter voorlichting, niet om verplichtingen of aanspraken in het leven te roepen of uit te breiden”. Het protocol formuleert uitgangspunten; onder omstandigheden kan aanleiding bestaan om van deze uitgangspunten af te wijken.
Het protocol regelt in art. 1.2 uitdrukkelijk de mogelijkheid van inbreng van reservisten bij de behandeling van een zaak: zij kunnen “met het oog op het bewaken van de rechtseenheid in de kamer deelnemen aan de beraadslaging over zaken in raadkamer”. Reservisten nemen echter geen deel aan de hoofdelijke omvraag (art. 7 Wet RO) van de meervoudige kamer die over de zaak beslist.
Het protocol bevat ook – in art. 1.3 – een regeling voor uitsluiting van raadsheren als de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Indien zich ten aanzien van een raadsheer in een concrete zaak feiten of omstandigheden voordoen waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden, wordt die raadsheer niet belast met de behandeling en beslissing van deze zaak (art. 1.3.1) en kan hij ook niet als reservist deelnemen aan de beraadslaging over de zaak (art. 1.3.2).
Uitgangspunt is hierbij de Leidraad onpartijdigheid en nevenfuncties in de rechtspraak. Het protocol werkt dit verder uit voor zover de onpartijdigheid gerelateerd is aan de voormalige werkkring van de betrokken raadsheer. Gaat het om een raadsheer die eerder elders als rechter of raadsheer werkzaam was, dan behandelt hij gedurende het eerste jaar na benoeming geen cassatieberoepen die zijn gericht tegen uitspraken die afkomstig zijn van het specifieke onderdeel van het gerecht waarin betrokkene laatstelijk werkzaam is geweest. Is de raadsheer afkomstig van een advocatenkantoor met een cassatiepraktijk of een belasting(advies)praktijk, dan behandelt hij gedurende drie jaar na benoeming in de Hoge Raad geen zaken van dat kantoor.
Sluitstuk van het protocol is een regeling voor wraking van de raadsheren die deel uitmaken van de zetel (overeenkomstig eerdere rechtspraak kunnen reservisten niet gewraakt worden; HR 18 december 1998, NJ 1999/271). Partijen hebben de mogelijkheid om – al dan niet met het oog op een eventueel wrakingsverzoek – de namen van de behandelende raadsheren op te vragen bij de griffie van de Hoge Raad (art. 1.1.2).