HR 15 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2358 (Universal Music International / verweerder c.s.)
Vervolg van de procedure na beantwoording van prejduciele vragen door het Hof van Justitie van de Europese Unie. Uitleg van “plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” (art. 5, aanhef en onder 3 EEX-Vo) in het geval waarin de schade in een lidstaat uitsluitend het rechtstreekse gevolg is van een onrechtmatige gedraging die zich in een andere lidstaat heeft voorgedaan.
Inleiding
Op 9 januari 2015 (ECLI:NL:HR:2015:36, besproken in CB 2015-8) stelde de Hoge Raad prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) over de uitleg van art. 5, aanhef en onder 3 van de Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: EEX-Vo). Het HvJEU heeft die vragen op 16 juni 2016 beantwoord. De Hoge Raad heeft partijen vervolgens in de gelegenheid gesteld om hun standpunten toe te lichten naar aanleiding van het prejudiciële arrest, waarna Advocaat-generaal Vlas zijn conclusie heeft genomen. In het hier te bespreken arrest beoordeelt de Hoge Raad deze zaak in het licht van de beantwoording van de prejudiciële vragen door het HvJEU.
Voorgeschiedenis
Waar ging het in deze zaak nu eigenlijk om? De EEX-Vo regelt onder meer de rechterlijke bevoegdheid in zaken die in meerdere lidstaten spelen. De EEX-Vo is inmiddels ingetrokken en vervangen door de Verordening (EU) nr. 1215/2012, (kortweg: EEX-II). In deze zaak staat art. 5 lid aanhef en sub 3 EEX-Vo centraal. Die bepaling is ook in EEX-II opgenomen (in art. 7 lid 2), zodat de hier te bespreken uitspraken van het HvJEU en de Hoge Raad ook onder die verordening van belang blijven.
Art. 5 aanhef en sub 3 EEX-Vo luidt:
“Artikel 5
Een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, kan in een andere lidstaat voor de volgende gerechten worden opgeroepen:
(…)
3. ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad: voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen;”
Universal Music stelde schade te hebben geleden als gevolg van een aan verweerders in cassatie toe te rekenen fout. Het ging daarbij om een fout van een medewerker van een Tsjechisch advocatenkantoor bij het opstellen van een koopovereenkomst voor een aandelentransactie. Als gevolg van de fout heeft Universal Music uiteindelijk (na een schikking tussen haar en de verkoper, waarin een (hogere) prijs voor de aandelen is overeengekomen) meer voor de aandelen betaald dan aanvankelijk was beoogd. Universal Music vordert voor de Nederlandse rechter vergoeding van de vermogensschade die zij in het kader van de in Tsjechië verrichte aandelentransactie heeft geleden. Vaststaat dat de plaats van de verweten gedraging (het Handlungsort) Tsjechië is; de vraag is echter wat de plaats is waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan (in de zin van art. 5 aanhef en sub 3 EEX-Vo). Omvat dit ook het geval, zoals in deze zaak, dat in het Erfolgsort (de plaats waar de schade is geleden) uitsluitend vermogensschade is ingetreden die rechtstreeks het gevolg is van een onrechtmatige gedraging in het Handlungsort (de plaats van de schadetoebrengende handeling)? Omdat deze vraag niet kon worden beantwoord op basis van de rechtspraak van het HvJEU, en op grond van die rechtspraak art. 5 aanhef en sub 3 EEX-Vo strikt dient te worden uitgelegd (vgl. HvJEU 5 juni 2014, ECLI:EU:C:2014:1318), heeft de Hoge Raad prejudiciële vragen aan het HvJEU gesteld.
Prejudiciële vragen
De Hoge Raad heeft aan het HvJEU de vraag voorgelegd (ECLI:NL:HR:2015:36) (1) of art. 5, aanhef en onder 3 EEX-Vo zo moet worden uitgelegd dat als “plaats waar het schadebrengend feit zich heeft voorgedaan” kan worden aangemerkt de plaats in een lidstaat waar de schade is ingetreden, wanneer die schade uitsluitend bestaat in vermogensschade die het rechtstreekse gevolg is van een onrechtmatige gedraging die zich heeft voorgedaan in een andere lidstaat. De Hoge Raad heeft hieraan twee verdere prejudiciële vragen gekoppeld gekoppeld voor het geval het HvJEU deze vraag bevestigend zou beantwoorden. De tweede prejudiciële vraag betreft de vraag (2a) aan de hand van welke maatstaf of gezichtspunten de nationale rechter bij de beoordeling van zijn bevoegdheid dient te bepalen of sprake is van vermogensschade die rechtstreeks het gevolg is van een onrechtmatige gedraging (“initiële vermogensschade” of “rechtsstreekse vermogensschade”), dan wel van vermogensschade die het gevolg is van elders ingetreden aanvankelijke schade respectievelijk schade die voortvloeit uit elders ingetreden schade (“gevolgschade” of ” afgeleide vermogensschade”), en (2b) hoe dan beoordeeld moet worden waar die schade is ingetreden (of geacht moet worden geacht te zijn ingetreden). Tot slot wilde de Hoge Raad graag weten of de nationale rechter bij de beoordeling van zijn bevoegdheid op grond van genoemde verordening ertoe gehouden is om uit te gaan van de stellingen van eiser c.q. verzoeker, of dat hij gehouden is ook in zijn oordeel te betrekken wat de verweerder ter betwisting van die stellingen heeft aangevoerd.
Beantwoording vragen door HvJEU
Het HvJEU beantwoordde de vragen van de Hoge Raad kort gezegd als volgt (ECLI:EU:C:2016:449). De verbintenis uit overeenkomst (die de partijen bij het aangaan van de overeenkomst niet in het leven hadden willen roepen) is in Tsjechië ontstaan. De schade voor Universal Music is zeker geworden bij de vaststellingsovereenkomst die zij met de verkoper van de aandelen voor de arbtiragecommisse in Tsjechië heeft gesloten. Sindsdien drukt de betalingsverplichting dus onherroepelijk op het vermogen van Universal Music. Het verlies van vermogensbestanddelen heeft daarmee in Tsjechië plaatsgevonden, waar de schade is ingetreden. Daaraan doet niet af dat Universal Music het schikkingsbedrag heeft voldaan door overmaking vanaf een Nederlandse bankrekening. Het HvJEU vervolgt:
“39 Uitsluitend in de situatie waarin de andere bijzondere omstandigheden van de zaak er eveneens toe bijdragen bevoegdheid toe te kennen aan het gerecht van de plaats waar zuiver financiële schade is ingetreden, zou dergelijke schade kunnen rechtvaardigen dat de verzoeker zijn zaak bij dit gerecht aanbrengt.”
Art. 5, sub 3 van de Verordening moet daarom zo worden uitgelegd dat in een situatie als in deze zaak als “plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” niet kan worden aangemerkt (bij gebreke van andere aanknopingspunten) de plaats in een lidstaat waar de schade is ingetreden wanneer die schade uitsluitend bestaat in een financieel verlies dat rechtstreeks intreedt op een bankrekening van de verzoeker en een rechtstreeks gevolgd is van een onrechtmatige gedraging die zich heeft voorgedaan in een andere lidstaat.
De tweede prejudiciële vraag behoefde gelet op het voorgaande geen beantwoording meer. De derde vraag beantwoordde het HvJEU als volgt:
“Het gerecht waarbij een geschil aanhangig is gemaakt, moet in het kader van de toetsing van zijn bevoegdheid krachtens Verordening nr. 44/2001 alle hem ter beschikking staande gegevens in aanmerking nemen, daaronder begrepen, in voorkomend geval, de betwistingen van de verweerder.”
HR: Nederlandse rechter komt in casu geen internationale bevoegdheid toe
Wat betekent dit alles nu voor de zaak van Universal Music? Het hof had terecht geoordeeld dat de Nederlandse rechter geen internationale bevoegdheid toekomt uit hoofde van de EEX-Vo. Het betoog van Universal Music dat dit wel zo zou zijn, omdat zij in Nederland schade had geleden door betaling van het schikkingsbedrag (aan de verkoper van de aandelen) ten laste van in Nederland gelokaliseerd vermogen, is, “immers onverenigbaar met het oordeel van het HvJEU…” (r.o. 3.4.1).
Hoewel uit de beantwoording van de prejudiciële vragen dus volgt dat het enkele betalen van het schikkingsbedrag ten laste van een Nederlandse bankrekening nog geen internationale bevoegdheid voor de Nederlandse rechter doet ontstaan, blijkt uit die beantwoording ook dat dit anders kan zijn indien zich andere bijzondere omstandigheden voordoen die hieraan kunnen bijdragen. De Hoge Raad doet de zaak op dit (feitelijke) punt zelf af:
“De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat Universal Music zich in feitelijke instanties niet heeft beroepen op andere aanknopingspunten met Nederland (…) In haar nadere schriftelijke toelichting heeft Universal Music slechts aangevoerd, voor zover hier van belang, dat haar vermogen nergens anders dan in Nederland kan worden gelokaliseerd. Uit het prejudiciële arrrest volgt dat deze omstandigheden geen ‘andere aanknopingspunten’ met Nederland opleveren.”
Deze klacht van Universal Music kan daarmee niet slagen. In zijn tussenarrest had de Hoge Raad geoordeeld dat een andere klacht wel slaagde: Univeral had geklaagd dat, anders dan het hof had overwogen, Universal Music in Nederland gevestigd was (en niet in Tsjechië). Die klacht kan echter niet tot cassatie leiden, omdat de betreffende overweging van het hof (die in cassatie op zichzelf dus met succes is bestreden) niet dragend is voor zijn oordeel dat de Nederlandse rechter geen internationale bevoegdheid uit hoofde van art. 5, aanhef en onder 3 EEX-Vo toekomt.
De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep.