HR 17 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2901 (Famed/Kreikamp q.q.)
Een redelijke toepassing van art. 7:461 BW brengt mee dat ingeval in het kader van een geneeskundige behandelingsovereenkomst meerdere, als zodanig identificeerbare en op geld waardeerbare deelprestaties kunnen worden aangewezen, na verrichting van elk van die deelprestaties een daarmee corresponderende vordering tot betaling van loon ontstaat.
Centraal in deze zaak staat de vraag wat het ontstaansmoment is van de in art. 7:461 BW bedoelde loonvordering van een zorgverlener op zijn patiënt. Meer in het bijzonder is aan de orde of, in een geval waarin de geneeskundige behandeling uiteenvalt in over de tijd uitgesmeerde deelprestaties, tussentijds – per verrichte deelprestatie – een vordering ontstaat. Daarbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een psychiatrische behandeling die is opgedeeld in verschillende “consults”.
Het ontstaansmoment van de loonvordering is in deze zaak van belang voor vraag of Famed – een in de zorgsector actieve factoringmaatschappij – een pandrecht heeft op het “onderhanden werk” van zorgaanbieder Better Life (waaraan Famed financiering heeft verstrekt). Dat onderhanden werk betrof aanspraken ter zake van verrichte deelbehandelingen, waarvoor de kosten nog niet waren gedeclareerd. Toen Better Life failleerde rees de vraag of het onderhanden werk al bestaande vorderingen betrof. Alleen dan was daarop immers een pandrecht komen te rusten (vgl. art. 23 en 35 lid 2 Fw). Aangezien Better Life zogenaamde betaalovereenkomsten had gesloten met zorgverzekeraars van haar patiënten – op grond waarvan zij een rechtstreekse aanspraak kreeg op die verzekeraars tot betaling van het door de patiënten verschuldigde loon – zou het ontstaan van de betrokken loonvorderingen vóór faillissement ook betekenen dat voordien vorderingen zouden zijn ontstaan op de verzekeraars. Ook die vorderingen zouden dan zijn verpand.
Het hof oordeelde dat op het moment van faillissement ter zake van het onderhanden werk nog geen loonvorderingen op de patiënten waren ontstaan voor al wel verrichtte deelbehandelingen. Daarom was op dat moment evenmin een vordering op de verzekeraars ontstaan. Het hof leek verder te oordelen dat de vorderingen van de zorgaanbieders op de verzekeraars pas konden zijn ontstaan nadat aan alle voorwaarden voor facturering op grond van het zogenaamde DBC-systeem is voldaan. Dat systeem bevat voorschriften die in acht moeten worden genomen bij het declareren en factureren van zorgprestaties. In cassatie kwam Famed tegen deze oordelen op.
De Hoge Raad begint met een uitzetting van enkele financiële aspecten van het zorgstelsel:
- Onder de Zorgverzekeringswet vindt geneeskundige behandeling plaats op basis van een samenstel van overeenkomsten tussen de patiënt en de zorgaanbieder, de patiënt en de zorgverzekeraar, en, in voorkomend geval, de zorgaanbieder en de zorgverzekeraar. De wettelijke zorgplicht van de zorgverzekeraar jegens de verzekerde kan worden vormgegeven als een naturaverzekering (die recht geeft op zorg) en als een restitutieverzekering (die recht geeft op vergoeding van zorg).
- Een zorgverzekeraar kan, ter voldoening aan zijn zorgplicht zogenaamde zorgovereenkomsten sluiten met zorgaanbieders, op grond waarvan laatstgenoemden gehouden zijn aan verzekerden met een naturaverzekering de overeengekomen zorg te verlenen en de zorgverzekeraar gehouden is de overeengekomen kosten van deze zorg aan de zorgaanbieder te vergoeden. Bij restitutieverzekeringen kan de zorgverzekeraar zogenaamde betaalovereenkomsten met zorgaanbieders sluiten (zoals in het geval van Better Life), inhoudend dat de zorgverzekeraar de aan de geneeskundige behandeling verbonden kosten rechtstreeks aan de zorgaanbieder voldoet.
- Voor de vergoeding van de onderhavige curatieve GGZ-zorg gold, krachtens de Wet marktordening gezondheidszorg (Wmg), de zogenaamde DBC-systematiek. Ingevolge de in dat kader geldende regels konden de kosten van de verleende zorg pas worden gedeclareerd nadat het DBC-traject volledig was doorlopen en afgesloten.
- Deze regulering van de tarieven en het betalingsverkeer in de zorg is van publiekrechtelijke aard en heeft geen betrekking op de grondslag voor de aanspraak op vergoeding van de kosten van verleende zorg. De regulering krachtens de WMG heeft géén invloed op het ontstaan van de vordering van een zorgaanbieder tot vergoeding van de kosten van door hem verleende zorg, maar bepaalt met name de hoogte en declaratiewijze van het daarvoor geldende tarief.
Vervolgens zoomt de Hoge Raad in op de loonvordering van de zorgverlener uit hoofde van de geneeskundige behandelingsovereenkomst met de patiënt. Een dergelijk behandeling bestaat, zo stelt de Hoge Raad vast, veelal uit meerdere medische verrichtingen.
De geneeskundige behandelingsovereenkomst is een species van de overeenkomst van opdracht. De Hoge Raad stelt voorop dat daarvoor niet in algemene zin geregeld is op welk moment loon verschuldigd wordt (vgl. art. 7:405 BW).
“Uit de aard van zodanige overeenkomst vloeit evenwel voort dat de vordering tot betaling van loon (behoudens andersluidende partijafspraak) ontstaat nadat de overeengekomen werkzaamheden zijn verricht. Indien de opdracht behelst dat gedurende langere tijd werkzaamheden worden verricht, of betrekking heeft op werkzaamheden die uit meerdere onderdelen bestaan, kan dat meebrengen dat tussentijds, dat wil zeggen voordat de opdracht geheel is uitgevoerd, loonaanspraken ontstaan.”
Ook ten aanzien van de geneeskundige behandelingsovereenkomst is niet wettelijk geregeld op welk moment de vordering tot betaling van loon van de hulpverlener ontstaat, zo vervolgt de Hoge Raad. Niettemin geeft de Hoge Raad enige nadere regels over het ontstaansmoment van een dergelijke vordering in gevallen waarin de geneeskundige behandeling kan worden opgeknipt in deelprestaties:
“Gelet op de aard van de geneeskundige behandelingsovereenkomst (zie hiervoor in 3.5.1) en hetgeen blijkt uit het stelsel van de wet en de wetsgeschiedenis (zie hiervoor in 3.5.2-3.5.4), brengt een redelijke toepassing van art. 7:461 BW mee dat ingeval in het kader van een geneeskundige behandelingsovereenkomst meerdere, als zodanig identificeerbare en op geld waardeerbare deelprestaties kunnen worden aangewezen, na verrichting van elk van die deelprestaties een daarmee corresponderende vordering tot betaling van loon ontstaat, tenzij partijen anders zijn overeengekomen.”
Hieraan voegt de Hoge Raad toe dat, indien voor de desbetreffende geneeskundige behandeling een DBC-regeling geldt, die omstandigheid niet eraan in de weg staat dat, gedurende het DBC-traject, tussentijds loonvorderingen ontstaan (dus voordat de DBC-systematiek voor het declareren is volledig is gevolgd). Het DBC-systeem heeft immers geen invloed op het ontstaan van de vordering van de zorgaanbieder. De DBC-regeling komt in dit verband echter wel een andere betekenis toe, aldus de Hoge Raad:
“Zoals hiervoor in […] is overwogen, golden krachtens die regeling in de voor deze zaak relevante periode tariefbeschikkingen waarin tarieven voor diverse deelprestaties werden onderscheiden. Die deelprestaties met bijbehorende tarieven zijn binnen een geneeskundige behandelingsovereenkomst aan te merken als identificeerbare en op geld waardeerbare deelprestaties als zojuist bedoeld. Ter beantwoording van de vraag of en op welk moment gedurende een DBC-traject loon verschuldigd wordt, moet dus worden aangesloten bij de binnen dat systeem aangewezen deelprestaties voor zover deze zijn voltooid.”
Een en ander brengt mee dat het middel slaagt. Volgt vernietiging en verwijzing.
Famed is in cassatie bijgestaan door Karlijn Teuben en de auteur, en in feitelijke instanties door Willem Berendsen en Nina Meuwese van LXA The Law Firm.