HR 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:506
Van kwade trouw in de zin van art. 6:205 BW is pas sprake is als de ontvanger wist of vermoedde dat de betaling niet verschuldigd was. Of de ontvanger te kwader trouw is moet bepaald worden aan de hand van de subjectieve kennis van de ontvanger ten tijde van de ontvangst van de betaling. In verband met vernietiging op de voet van art. 1:88 jo. 1:89 BW geldt dat de ontvanger niet alleen moest weten of vermoeden dat de ander gehuwd was, maar ook dat de ontvanger wist of vermoedde dat vernietiging van de overeenkomst door de echtgenote zou worden ingeroepen.
In 2001 is tussen (een rechtsvoorgangster van) Dexia en verweerder een effectenleaseovereenkomst gesloten. Deze overeenkomst is door de echtgenote van verweerder vernietigd, omdat zij geen toestemming had gegeven voor het aangaan van deze overeenkomst (zie in dat verband art. 1:88 en art. 1:89 BW). Daarom moet Dexia (op grond van onverschuldigde betaling) de door verweerder betaalde bedragen terugbetalen. Is Dexia in verzuim met de nakoming van deze ongedaanmakingsverbintenis, dan is zij wettelijke rente over de bedragen verschuldigd. Volgens de hoofdregel van art. 6:82 lid 1 BW treedt het verzuim in wanneer de schuldenaar in gebreke wordt gesteld bij schriftelijke aanmaning waarbij aan hem een redelijke termijn voor de nakoming wordt gesteld en nakoming binnen deze termijn uitblijft. Het verzuim kan ook intreden door het uitbrengen van een dagvaarding waarin terugbetaling van de betaalde bedragen wordt gevorderd (r.o. 3.5.2, waarbij de Hoge Raad verwijst naar HR 2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1012, rov. 3.5.3 en 3.5.4).
In deze zaak gaat het over de vraag of Dexia ’te kwader trouw’ was bij de ontvangst van de betalingen die verweerder aan Dexia verschuldigd was tijdens de looptijd van de overeenkomst. Op grond van art. 6:205 BW is de ontvanger die een goed (in dit geval: de betaling) te kwader trouw heeft aangenomen, zonder ingebrekestelling in verzuim. Dat heeft tot gevolg dat de ontvanger vanaf de dag van ontvangst van elk bedrag wettelijke rente verschuldigd is over dat bedrag op grond van art. 6:119 BW.
Het hof kwam tot het oordeel dat Dexia te kwader trouw was: zij kon niet staande houden dat zij er ten tijde van het aangaan van de effectenleaseovereenkomst niet van op de hoogte was dat art. 1:88 BW van toepassing was. De overeenkomst die aan de orde is, biedt met zoveel woorden plaats voor ondertekening, en die ondertekening heeft niet plaatsgevonden hoewel dit wel was vereist. Volgens het hof was Dexia daarom vanaf de dag van ontvangst van elk (onverschuldigd betaald) bedrag wettelijke rente verschuldigd over dat bedrag.
In cassatie wordt geklaagd dat het hof heeft miskend dat van kwade trouw in de zin van art. 6:205 BW pas sprake is als Dexia bij ontvangst van de betaling wist of vermoedde dat deze niet verschuldigd was.
Die klachten slagen. De Hoge Raad stelt voorop dat van kwade trouw in de zin van art. 6:205 BW pas sprake is als de ontvanger wist of vermoedde dat de betaling niet verschuldigd was. Of de ontvanger te kwader trouw is moet bepaald worden aan de hand van de subjectieve kennis van de ontvanger ten tijde van de ontvangst van de betaling. Voor kwade trouw is dus onvoldoende dat de ontvanger (objectief) behoorde te weten dat de betaling niet verschuldigd was. Ook onvoldoende is dat de ontvanger (subjectief) twijfelt over de verschuldigdheid van de betaling (r.o. 3.5.3). De stelplicht en bewijslast rusten in beginsel op degene die de onverschuldigde betaling vordert, in dit geval dus de verweerder (r.o. 3.5.4).
Over het oordeel van het hof overweegt de Hoge Raad als volgt. Het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, als het van oordeel was dat voor kwade trouw voldoende was dat Dexia ervan op de hoogte was dat art. 1:88 BW op dit soort overeenkomsten van toepassing was en dat in dit geval een handtekening ontbrak. Uit die omstandigheden volgt niet dat Dexia ook wist of vermoedde dat de door verweerder gedane betalingen onverschuldigd waren. Voor dat laatste is tevens vereist dat Dexia ten tijde van de ontvangst van de betalingen wist of vermoedde dat de echtgenote van [verweerder] de overeenkomst zou vernietigen. Daarvoor is niet alleen nodig dat Dexia wist of vermoedde dat verweerder gehuwd was, maar ook dat Dexia wist of vermoedde dat vernietiging van de overeenkomst door de echtgenote van verweerder zou worden ingeroepen (r.o. 3.6.1). Dit oordeel sluit aan bij andere effectenleasezaken (zie de conclusie, par. 3.11.1-3.11.5).
De Hoge Raad merkt in r.o. 3.6.2 nog op dat van subjectieve kennis (die vereist is voor kwade trouw in de zin van art. 6:205 BW) wel sprake kan zijn, vóórdat de overeenkomst is vernietigd. De omstandigheden waaronder een overeenkomst is aangegaan kunnen de kans op vernietiging zodanig groot maken dat subjectieve kennis van onverschuldigdheid van daaruit voortvloeiende betalingen kan worden aangenomen. A-G Wissink noemt in zijn conclusie als voorbeeld de overeenkomst die tot stand is gekomen onder invloed van bedreiging van de ontvanger of degene die willens en wetens een gebrekkige prestatie levert (zie r.o. 3.9.1 en 3.9.2 van de conclusie).