HR 27 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:532
Voor de toewijzing van een verzoek tot uitsluiting van een OR-lid van de werkzaamheden voor de OR is niet vereist dat dit lid een (al dan niet ondubbelzinnige) waarschuwing is gegeven dat hij het hem verweten gedrag dient na te laten. Of, en zo ja, op welke wijze en hoe vaak het lid van de ondernemingsraad is gewaarschuwd, is slechts een van de gezichtspunten die een rol kunnen spelen bij beantwoording van de vraag of de verzochte uitsluiting is aangewezen.
Achtergrond
In deze zaak staat een lid van de gemeenschappelijke ondernemingsraad van AB Vakwerk (hierna: “de OR”) centraal. Dit lid, verweerder in cassatie (hierna: “verweerder”), zou zich zo dusdanig hebben gedragen en uitgelaten, dat dit voor AB Vakwerk en de OR reden is geweest een verzoek ex art. 13 lid 1 WOR in te dienen om te bewerkstelligen dat verweerder niet langer werkzaamheden voor de OR verricht. De kantonrechter heeft dit verzoek toegewezen. Het hof heeft de beschikking van de kantonrechter vernietigd en de uitsluiting van verweerder van werkzaamheden van de OR tot het einde van zijn zittingsperiode met onmiddellijke ingang opgeheven. AB Vakwerk en de OR hebben cassatieberoep ingesteld.
Verzoek ex art. 13 WOR
Op grond van art. 13 lid 1, eerste volzin, van de Wet op de ondernemingsraden (“WOR”) kan de kantonrechter, op verzoek van de ondernemer of de ondernemingsraad, voor een door hem te bepalen termijn een lid van de ondernemingsraad uitsluiten van alle of bepaalde werkzaamheden van de ondernemingsraad. De tweede volzin van art. 13 lid 1 WOR bepaalt dat het verzoek uitsluitend kan worden gedaan door de ondernemer op grond van het feit dat het betrokken lid van de ondernemingsraad het overleg van de ondernemingsraad met de ondernemer ernstig belemmert, en door de ondernemingsraad op grond van het feit dat de betrokkene de werkzaamheden van de ondernemingsraad ernstig belemmert.
Ernstige belemmering
De Hoge Raad overweegt – met verwijzing naar de parlementaire geschiedenis – dat van een ernstige belemmering van de werkzaamheden van de ondernemingsraad sprake is als het lid van de ondernemingsraad door zijn gedrag opzettelijk en bij herhaling de werkzaamheden van de ondernemingsraad doet stagneren. Daarbij gaat het bijvoorbeeld om inbreuken op de democratische spelregels, maar niet om het uitspreken van een afwijkende mening of het innemen van een minderheidsstandpunt. De uitsluiting op grond van art. 13 lid 1 WOR betreft derhalve in de kern een ordemaatregel.
Beantwoording van de vraag of het gedrag van het lid van de ondernemingsraad de werkzaamheden van de ondernemingsraad ernstig belemmert, moet plaatsvinden aan de hand van alle feiten en omstandigheden van het geval, aldus de Hoge Raad. De Hoge Raad vervolgt:
“Bij dat oordeel dient de rechter in aanmerking te nemen dat de ondernemingsraad bestaat uit democratisch gekozen leden die ten behoeve van de werknemers invulling geven aan het grondwettelijk verankerde recht op medezeggenschap (art. 19 lid 2 Grondwet). Dat betekent dat aan een lid van de ondernemingsraad een aanzienlijke mate van vrijheid toekomt in de wijze waarop hij aan dat lidmaatschap invulling geeft. Daarnaast volgt uit de tekst van art. 13 lid 1 WOR en de parlementaire geschiedenis daarvan, zoals weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 5.5-5.41, dat alleen bij een ernstige en herhaalde belemmering van de werkzaamheden van de ondernemingsraad door het lid van de ondernemingsraad, een geheel of gedeeltelijke uitsluiting van dat lid aan de orde kan zijn.”
Het voorgaande betekent volgens de Hoge Raad dat de rechter terughoudend dient te zijn met toewijzing van een verzoek tot uitsluiting.
Een waarschuwing is niet vereist
Het hof had overwogen dat voor toewijzing van het verzoek tot uitsluiting van een lid van de ondernemingsraad in beginsel vereist is dat het lid van de ondernemingsraad door de onderneming of de ondernemingsraad één of meermalen is gewaarschuwd, waaronder een ondubbelzinnige laatste waarschuwing, dat hij het hem verweten gedrag dient na te laten. De Hoge Raad is het hier niet mee eens en overweegt dat een dergelijke eis niet voortvloeit uit de tekst of strekking van art. 13 lid 1 WOR, en evenmin uit de parlementaire geschiedenis van deze bepaling:
“Of, en zo ja, op welke wijze en hoe vaak het lid van de ondernemingsraad is gewaarschuwd, is slechts een van de gezichtspunten die een rol kunnen spelen bij beantwoording van de vraag of de verzochte uitsluiting is aangewezen. Daarnaast zijn met name ook de aard en ernst van de verweten gedragingen van belang; die kunnen meebrengen dat voor toewijzing van het verzoek een (al dan niet ondubbelzinnige laatste) waarschuwing niet vereist is. Het oordeel van het hof dat de verzoeker zijn verzoek in beginsel dient te onderbouwen met eerdere waarschuwingen om het verweten gedrag na te laten, waaronder een ondubbelzinnige laatste waarschuwing, is dan ook in zijn algemeenheid onjuist.”
Gegrondbevinding van het hiertoe strekkende onderdeel kan evenwel niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad oordeelt dat uit de overwegingen van het hof blijkt dat het hof het verzoek tot uitsluiting heeft beoordeeld aan de hand van alle omstandigheden van het geval. Het hof heeft daarbij aan het ontbreken van een (laatste) waarschuwing weliswaar gewicht toegekend, maar slechts in de context van de overige door het hof vermelde omstandigheden. Het hof heeft het verzoek dus niet afgewezen op de enkele grond dat niet aan het door hem vooropgestelde beginsel (dat een waarschuwing moet zijn gegeven) is voldaan, aldus de Hoge Raad.
De Hoge Raad verwerpt het beroep. A-G Assink had eerder al tot verwerping geconcludeerd.