HR 30 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1710

Art. 6:119a BW heeft alleen betrekking op de geldelijke tegenprestatie voor geleverde goederen of diensten op grond van een handelsovereenkomst. Dit betreft de primaire betalingsverplichting uit de handelsovereenkomst. De wettelijke handelsrente ziet dus niet op andere geldelijke verplichtingen waartoe zo’n overeenkomst aanleiding kan geven en derhalve evenmin op een vordering uit onverschuldigde betaling. 

De casus en het geding in de feitelijke instanties

De zaak betreft de uitleg van een zogenoemde parkeerovereenkomst tussen Q-Park en Deka. In de overeenkomst is een door Deka aan Q-Park te betalen beschikbaarheidsvergoeding opgenomen voor het geval minder parkeerabonnementen worden afgenomen dan is overeengekomen. Deka heeft facturen met betrekking tot die beschikbaarheidsvergoeding van in totaal € 951.305, 71 aan Q-Park voldaan.

Deka vordert dat Q-Park wordt veroordeeld tot terugbetaling van de betaalde beschikbaarheidsvergoeding, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente. Zij legt aan haar vordering ten grondslag dat zij de betreffende bedragen onverschuldigd heeft betaald. De rechtbank heeft de vordering van Deka afgewezen.

Het hof heeft het primaire standpunt van Deka, dat zij überhaupt niet aan de parkeerovereenkomst is gebonden, verworpen, maar wees wel Deka’s vordering tot terugbetaling van de beschikbaarheidsvergoeding toe. Volgens het hof was het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat Q-Park op die vergoeding aanspraak maakte. Het hof wees over de terug te betalen bedragen ook wettelijke handelsrente toe.

De Hoge Raad

Q-Park klaagde in cassatie over het oordeel van het hof dat Deka de beschikbaarheidsvergoeding onverschuldigd had betaald. Zij klaagde ook afzonderlijk over het toewijzen van de wettelijke handelsrente. Deka stelde op haar beurt voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep tegen de verwerping van haar standpunt dat zij niet aan de parkeerovereenkomst was gebonden. Zij verbond aan dit beroep de voorwaarde dat het principale beroep van Q-Park in enig onderdeel gegrond zou zijn.

De Hoge Raad verwerpt de klachten van Q-Park over toewijzing van de hoofdsom (de onverschuldigd betaalde beschikbaarheidsvergoeding). De klacht over de wettelijke handelsrente slaagt wel:

“Art. 6:119a BW heeft alleen betrekking op de geldelijke tegenprestatie voor geleverde goederen of diensten op grond van een handelsovereenkomst. Dit betreft de primaire betalingsverplichting uit de handelsovereenkomst. De wettelijke handelsrente ziet dus niet op andere geldelijke verplichtingen waartoe zo’n overeenkomst aanleiding kan geven, en derhalve evenmin op een vordering uit onverschuldigde betaling.”

Bij die stand van zaken was in strikte zin voldaan aan de voorwaarde waaronder Deka incidenteel cassatieberoep had ingesteld. De Hoge Raad legt dit beroep echter zo uit dat de voorwaarde waaronder het is ingesteld toch niet is vervuld. Hij overweegt dat het middel in het incidentele beroep uitsluitend betrekking heeft op het door het hof verworpen primaire standpunt van Deka dat zij niet gebonden was aan de parkeerovereenkomst. Tussen dit geschilpunt en de kwestie van de wettelijke handelsrente, waarop de vernietiging in het principale beroep berust, bestaat geen verband. Ook als Deka inderdaad niet gebonden zou zijn aan de parkeerovereenkomst betreft haar vordering tot terugbetaling een vordering uit onverschuldigde betaling, zodat Q-Park ook dan slechts de gewone wettelijke rente verschuldigd zou zijn.

Afdoening

De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof, maar enkel voor zover daarbij de wettelijke handelsrente is toegewezen. Hij doet de zaak zelf af door Q-Park te veroordelen om de beschikbaarheidsvergoeding aan Deka terug te betalen, met daarover de gewone wettelijke rente. Deze afdoening is conform de conclusie van A-G Valk.

Deka werd in cassatie bijgestaan door Hans van Wijk. Q-Park aanvankelijk mede door de auteur, vanuit zijn toenmalige kantoor.

Cassatieblog.nl

Share This