HR 16 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1173 (X / Provincie Limburg)

(i) De schadeloosstelling voor onteigening wordt naar peildatum begroot. De rechtbank gebruikte bij de schadeloosstelling een brief van ná de peildatum waaruit blijkt dat (door de onteigening) een waardevermeerderende omstandigheid is ontstaan. De rechtbank had daarvoor echter moeten motiveren dat ook al op de peildatum met die omstandigheid rekening moet worden gehouden.
(ii) Wanneer in de werkelijke waarde van het onteigende al rekening is gehouden met een meerwaarde vanwege de aanwezige bomen, hoeft niet nog apart een vergoeding te worden toegekend wegens ‘vrijkomend hout’ bij het kappen van deze bomen.

Achtergrond

Deze zaak gaat om de onteigening voor een bestemmingsplan dat voorziet in een provinciale ringweg in Limburg. In het bestreden vonnis heeft de rechtbank Limburg de schadeloosstelling vastgesteld voor de onteigening van percelen die hoorden bij een landgoed in Limburg of daarbij in de buurt lagen.

Waarde ‘vrijkomend hout’ lag in dit geval besloten in de waarde van het landgoed

In cassatie klaagde de onteigende onder andere dat hem geen vergoeding was toegekend voor de waarde van de bomen op het onteigende als ‘vrijkomend hout’. Deskundigen hadden die vergoeding wel geadviseerd. De rechtbank had echter beslist dat de waarde van de bomen op het landgoed al begrepen is in de waarde van het landgoed zelf. De grond ontleent in dit geval zijn waarde namelijk aan de inrichting als landgoed, waar de aanwezigheid van de bomen bij hoort. De waarde is niet bepaald als een ‘neutrale’ vierkante meterprijs die wordt vermeerderd met een opslag voor de bomen daarop.

De Hoge Raad verwerpt deze klacht. Hij overweegt in dat verband nog dat deze situatie anders is dan de in het schadeloosstellingsrecht regelmatig voorkomende situatie dat bodembestanddelen door de verwerving/onteigening van het perceel winbaar worden. In dit geval was de waarde van de bomen namelijk wel al in de schadeloosstelling verdisconteerd.

Peildatum is bepalend

Naast een vergoeding voor de waarde van het onteigende, heeft de onteigende recht op vergoeding van waardevermindering van zijn niet-onteigende grond (het overblijvende, zie art. 41 Ow). De rechtbank besliste dat in dit geval per saldo geen sprake was van waardevermindering van het overblijvende. Weliswaar was sprake van enige waardevermindering, maar die werd gecompenseerd door een waardevermeerdering als gevolg van de onteigening. Door de onteigening was namelijk de mogelijkheid ontstaan om het overblijvende gedeelte van een van de onteigende percelen vrij van pacht (en dus voor een hogere prijs) te verkopen. De pachter had aangegeven bereid te zijn tot beëindiging van de pacht om niet, in het verlengde van zijn overeenkomst met de provincie over zijn schade als pachter van een deel van het onteigende. De rechtbank baseert zich hiervoor op een brief van de advocaat van de pachter van na de peildatum.

De hiertegen gerichte klacht acht de Hoge Raad gegrond. De rechtbank heeft ófwel miskend dat de schadeloosstelling wordt begroot op basis van de situatie op de peildatum, ófwel deze beslissing onvoldoende gemotiveerd. A-G Valk betoogde in zijn conclusie al dat de rechtbank de aanname dat de onteigende na de onteigening over de mogelijkheid is komen te beschikken vrij van pacht te verkopen, wel op de inhoud van de brief kan baseren als uit de brief blijkt dat de bereidheid van de pachter al op de peildatum bestond. Die lezing behoefde dan echter wel een motivering, die in dit geval ontbrak.

De Hoge Raad vernietigt het vonnis van de rechtbank op dit punt, en verwijst het geding naar het hof Den Bosch voor verdere behandeling.

De Provincie Limburg is in cassatie bijgestaan door Martijn Scheltema en de auteur.

Cassatieblog.nl

Share This