HR 25 maart 2022 ECLI:NL:HR:2022:440
Het geheel van feitelijke omstandigheden laat geen andere conclusie toe dan dat sprake is van een zekere integratie van de minderjarige in een sociale en familiale omgeving in Nederland, en daarmee dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige in de zin van art. 8 lid 1 Verordening Brussel II-bis ten tijde van de indiening van het inleidende verzoekschrift door de Raad in Nederland was gelegen.
Achtergrond
De minderjarige is in 2006 in de Verenigde Staten geboren en heeft zowel de Nederlandse als de Amerikaanse nationaliteit. Zij is in maart 2019 met toestemming van haar stiefmoeder naar haar huidige pleegouders, een tante en oom vaderzijds, gekomen. De procedure is aangevangen met een verzoekschrift van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: Raad) van februari 2020 tot, voor zover in cassatie van belang, beëindiging van het ouderlijk gezag van de vader en de stiefmoeder over de minderjarige. Aan deze procedure zijn verschillende procedures vooraf gegaan, zowel in Nederland als in de Verenigde Staten, waaronder een verzoek van de vader en de stiefmoeder tot teruggeleiding onder het Haags Kinderontvoeringsverdrag (HKOV); dat verzoek is afgewezen.
Art. 8 lid 1 Verordening Brussel II-bis bepaalt dat ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid bevoegd zijn de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt.
De rechtbank had in een tussenbeschikking geoordeeld dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige in Nederland is en dat de rechtbank bevoegd is om te oordelen over het verzoek van de Raad. In haar eindbeschikking had de rechtbank het ouderlijk gezag van de vader en de stiefmoeder beëindigd en de GI als voogd over de minderjarige benoemd. Het hof had deze beschikking vernietigd en zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van het verzoek van de Raad tot beëindiging van het gezag.
Hoge Raad
Het hof had volgens de Hoge Raad de juiste maatstaf weergegeven ter beantwoording van de vraag waar de minderjarige ten tijde van de indiening van het inleidende verzoekschrift door de Raad haar gewone verblijfplaats in de zin van art. 8 lid 1 Verordening Brussel II-bis had. De Hoge Raad wijst er op dat volgens vaste rechtspraak van het HvJEU deze maatstaf inhoudt – kort gezegd – dat de gewone verblijfplaats van een kind een zekere integratie van dat kind in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. Naast de fysieke aanwezigheid van het kind op het grondgebied van een lidstaat moeten andere factoren aantonen dat deze aanwezigheid niet tijdelijk of toevallig is. De gewone verblijfplaats van een kind komt overeen met de plaats waar zich in feite het centrum van zijn leven bevindt en moet worden bepaald op basis van een geheel van feitelijke omstandigheden die eigen zijn aan elke zaak. Voorts heeft het HvJEU overwogen dat Verordening Brussel II-bis in dit verband uitgaat van de opvatting dat het belang van het kind moet primeren.
De Hoge Raad leest in de beschikking van het hof dat het hof met name gewicht heeft toegekend aan de bedoeling van de vader en de stiefmoeder om zich niet in Nederland te vestigen of daar langere tijd te verblijven, en aan hun bedoeling om de minderjarige te laten terugkeren naar de Verenigde Staten. Niet blijkt volgens de Hoge Raad dat het hof mede acht heeft geslagen op de overige feiten en omstandigheden van deze zaak ten tijde van de indiening van het inleidende verzoekschrift door de Raad. Aldus heeft het hof niet kenbaar onderzocht of uit het geheel van feitelijke omstandigheden volgt dat op dat tijdstip sprake was van een zekere integratie van de minderjarige in een sociale en familiale omgeving in Nederland.
Voorts waren de overwegingen van het hof over de betekenis die in deze zaak toekomt aan de beschikking van het gerechtshof Den Haag in de teruggeleidingsprocedure onbegrijpelijk. Het oordeel van het gerechtshof in de teruggeleidingsprocedure dat de minderjarige onmiddellijk voordat zij op 13 maart 2019 naar Nederland vertrok, haar gewone verblijfplaats in de Verenigde Staten had en dat het niet doen terugkeren van de minderjarige naar de Verenigde Staten ongeoorloofd is in de zin van art. 3, aanhef en onder a, HKOV, sluit volgens de Hoge Raad immers niet uit dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige na 13 maart 2019 kan zijn gewijzigd. In dat verband acht de Hoge Raad van belang dat het gerechtshof in de teruggeleidingsprocedure niet de terugkeer van de minderjarige van Nederland naar de Verenigde Staten heeft bevolen.
De Hoge Raad vernietigt de beschikking van het hof en oordeelt dat de zaak niet behoeft te worden verwezen om te beslissen over de bevoegdheid van de Nederlandse rechter, die is namelijk volgens de Hoge Raad bevoegd:
Vast staat dat de minderjarige ten tijde van de indiening van het inleidende verzoekschrift door de raad al bijna een jaar onafgebroken in Nederland bij haar pleegouders (oom en tante) verbleef en daar naar school is gegaan. Voorts heeft het hof (…) – in cassatie onbestreden – vastgesteld dat de minderjarige mede de Nederlandse nationaliteit bezit, de Nederlandse taal spreekt, in het verleden vaker periodes (bij familie) in Nederland heeft verbleven en ook tijdelijk naar een basisschool in Nederland is gegaan. Ten slotte vermeldt het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof dat de minderjarige in een gesprek met de voorzitter van het hof te kennen heeft gegeven dat zij zich thuis voelt en rust ervaart bij de pleegouders en dat zij in Nederland wil blijven wonen. Dit geheel van feitelijke omstandigheden laat geen andere conclusie toe dan dat sprake is van een zekere integratie van de minderjarige in een sociale en familiale omgeving in Nederland, en daarmee dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige in de zin van art. 8 lid 1 Verordening Brussel II-bis ten tijde van de indiening van het inleidende verzoekschrift door de raad in Nederland was gelegen.
Volgt vernietiging, bepaling dat de Nederlandse rechter bevoegd is om kennis te nemen van het verzoek van de Raad om het gezag van de vader en de stiefmoeder over de minderjarige te beëindigen, en verwijzing naar een ander hof ter verdere behandeling en beslissing.