HR 14 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1430

Arrest na beantwoording prejudiciële vragen. Voor de toepassing van de art. 1 leden 1 en 3 en art. 2 lid 1 Detacheringsrichtlijn is beslissend of sprake is van een voldoende nauwe band tussen het werk dat de betrokken werknemer tijdelijk verricht en het grondgebied van de lidstaat waar hij dat werk verricht.

In deze procedure tracht de Federatie Nederlandse Vakbeweging (FNV) te bewerkstelligen dat Nederlandse cao-basisarbeidsvoorwaarden worden toegepast in geval van chauffeurs in dienst van buitenlandse (zuster)vennootschappen van een Nederlandse transportonderneming wanneer deze chauffeurs in of vanuit Nederland ritten uitvoeren. FNV baseert haar vorderingen op de “charterbepaling” in art. 44 van de cao Goederenvervoer (cao GN). Die bepaling houdt in dat in een overeenkomst van onderaanneming dient te worden bedongen dat aan de werknemers van de onderaannemer de basisarbeidsvoorwaarden van de cao worden toegekend, wanneer dat voortvloeit uit de Richtlijn 96/71/EG, de Detacheringsrichtlijn. Deze richtlijn is van toepassing op werknemers die “ter beschikking zijn gesteld” op het grondgebied van een andere lidstaat dan waar zij gewoonlijk werken. De vraag is wanneer van deze “terbeschikkingstelling” sprake is.

In een (tweede) tussenarrest in deze zaak heeft de Hoge Raad prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna ook: het Hof of HvJEU). Deze vragen heeft het Hof beantwoord in zijn arrest van 1 december 2020 (ECLI:EU:C:2020:976), zoals gerectificeerd bij beschikking van 2 februari 2021 (ECLI:EU:C:2021:87). In het licht van dat arrest oordeelt de Hoge Raad als volgt.

Principaal cassatieberoep

De Hoge Raad stelt vast dat het antwoord van het Hof op de eerste prejudiciële vraag inhoudt dat de Detacheringsrichtlijn van toepassing is op transnationale dienstverrichtingen in de sector van het wegvervoer.

In verband met de vraag hoe het begrip “op het grondgebied van een lidstaat” als bedoeld in art. 1 leden 1 en 3 Detacheringsrichtlijn moet worden uitgelegd, geeft de Hoge Raad wat het HvJEU in dit verband voor recht heeft verklaard allereerst als volgt weer:

4.3.2 (…) Er is sprake van het ter beschikking stellen van een werknemer ‘op het grondgebied van een lidstaat’ als bedoeld in art. 1 Detacheringsrichtlijn indien het werk dat de ter beschikking gestelde werknemer verricht gedurende de aan de orde zijnde bepaalde periode, een voldoende nauwe band vertoont met het grondgebied van de lidstaat waar die werknemer dat werk verricht.

Of sprake is van een dergelijke band wordt bepaald in het kader van een algehele beoordeling van factoren zoals de aard van de werkzaamheden die de betrokken werknemer op dat grondgebied verricht, de mate waarin de werkzaamheden van die werknemer verband houden met het grondgebied van elke lidstaat waar hij werkzaam is en het aandeel van die werkzaamheden op het grondgebied van elke lidstaat in de vervoersdienst als geheel.

Daarbij heeft het HvJEU overwogen dat het feit dat een chauffeur die werkzaam is in het internationaal vervoer en door een in een lidstaat gevestigde onderneming ter beschikking is gesteld van een in een andere lidstaat gevestigde onderneming, de instructies voor zijn opdrachten ontvangt, die opdrachten begint of die opdrachten beëindigt op het hoofdkantoor van die tweede onderneming, op zich ontoereikend is om te stellen dat die chauffeur op het grondgebied van die andere lidstaat ter beschikking is gesteld in de zin van de Detacheringsrichtlijn, indien het werk dat die chauffeur verricht op basis van andere factoren geen voldoende nauwe band vertoont met dat grondgebied.

Ten slotte heeft het HvJEU overwogen – in antwoord op de prejudiciële vraag 2(b) – dat de omstandigheid dat de ondernemingen die partij zijn bij de overeenkomst voor de terbeschikkingstelling van werknemers gelieerd zijn in concernverband, op zich niet relevant is bij de beoordeling of sprake is van een terbeschikkingstelling van werknemers.

In het licht hiervan oordeelt de Hoge Raad vervolgens dat het gerechtshof, door het vereiste te stellen dat de werkzaamheden van de betrokken werknemer in elk geval overwegend op het grondgebied van de desbetreffende lidstaat worden uitgevoerd, heeft miskend dat voor de toepassing van de art. 1 leden 1 en 3 en art. 2 lid 1 Detacheringsrichtlijn beslissend is – kort gezegd – of sprake is van een voldoende nauwe band tussen het werk dat de betrokken werknemer tijdelijk verricht en het grondgebied van de lidstaat waar hij dat werk verricht, waarbij die voldoende nauwe band wordt bepaald op de in rov. 4.3.2 omschreven wijze.

De Hoge Raad overweegt in het verlengde hiervan dat in het geding na verwijzing partijen in de gelegenheid dienen te worden gesteld hun stellingen aan te passen naar aanleiding van wat het HvJEU in verband met de beantwoording van de prejudiciële vragen 2(a) en 2(b) (kort weergegeven: wanneer is sprake van een ter beschikking  gestelde werknemer op het grondgebied van een andere lidstaat) heeft overwogen en voor recht heeft verklaard.

Uit onderdeel 4 van het dictum van het arrest van het HvJEU volgt volgens de Hoge Raad verder dat een werknemer die cabotagevervoer (ritten die geheel binnen de grenzen van een lidstaat worden uitgevoerd door een buitenlandse transportonderneming) verricht op het grondgebied van een lidstaat die niet de lidstaat is waar die werknemer gewoonlijk werkt, in beginsel moet worden geacht ter beschikking te zijn gesteld op het grondgebied van de lidstaat waar dat vervoer wordt verricht, een en ander als bedoeld in de Detacheringsrichtlijn. Daarbij is de duur van het cabotagevervoer geen relevante factor.

Voorwaardelijk incidenteel beroep

In het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep was aan de orde gesteld hoe het begrip “algemeen verbindend verklaard” als bedoeld in art. 3 leden 1 en 8 Detacheringsrichtlijn moet worden uitgelegd. De Hoge Raad geeft wat het HvJEU hierover voor recht heeft verklaard als volgt weer:

“5.3.2 (…) De vraag of een cao algemeen verbindend is verklaard in de zin van art. 3 lid 1 Detacheringsrichtlijn, moet worden beantwoord op basis van het toepasselijke nationale recht.

Een cao die niet algemeen verbindend is verklaard maar die door de onder die cao vallende ondernemingen moet worden nageleefd om vrijstelling te verkrijgen van een andere cao die wel algemeen verbindend is verklaard, en waarvan de bepalingen in essentie gelijkluidend zijn aan de bepalingen van die andere cao, voldoet aan het in art. 3 leden 1 en 8 Detacheringsrichtlijn bedoelde begrip.”

Het gerechtshof heeft volgens de Hoge Raad daarom geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting over art. 3 leden 1 en 8 Detacheringsrichtlijn door te oordelen dat de situatie die zich in dit geval voordoet – te weten: (i) dat de cao Beroepsgoederenvervoer algemeen verbindend is verklaard, (ii) deze cao en de niet algemeen verbindend verklaarde cao GN vrijwel gelijkluidend zijn, en (iii) [verweerster 1] vrijstelling heeft verkregen van de toepasselijkheid van de cao Beroepsgoederenvervoer op de grond dat zij viel onder de cao GN – materieel op één lijn moet worden gesteld met het geval dat de cao GN wel algemeen verbindend zou zijn verklaard.

Volgt in het principale beroep vernietiging en verwijzing en in het incidentele beroep verwerping.

Cassatieblog.nl

Share This