HR 4 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1579
In dit arrest gaat het om de principiële vraag of de Staat en de Ontvanger gerechtigd zijn om op grond van onrechtmatige daad bij wijze van schadevergoeding een derde aansprakelijk te stellen voor van een belastingplichtige niet geheven belasting, en betaling van die niet geheven belasting te vorderen ingeval op grond van de desbetreffende belastingwet, meer in het bijzonder wegens fiscaalrechtelijke verjaring, aan de belastingplichtige geen aanslag is, en ook niet meer kan worden, opgelegd. De Hoge Raad beantwoordt deze vraag ontkennend. Op grond van artikel 104 Grondwet worden belastingen geheven uit kracht van een (publiekrechtelijke) wet. Bij gebrek aan een publiekrechtelijke grondslag is privaatrechtelijk verhaal op derden, door wier onrechtmatig handelen belastinggelden zijn misgelopen, in een dergelijk geval in strijd met dit belastingrechtelijke legaliteitsbeginsel.
Achtergrond
Het gaat in deze zaak om de trustkantoren Tradman c.s., TMF en twee natuurlijke personen die als oprichters en bestuurders bij (een deel van) deze vennootschappen werkzaam waren. In 2008 heeft de Belastingdienst een derdenonderzoek ingesteld bij Tradman c.s. met het oog op de belastingheffing en –invordering bij bepaalde klanten van deze trustkantoren. Later zijn door de Belastingdienst bij de rechtbank verscheidene vorderingen ingesteld jegens Tradman c.s., TMF en de bedoelde natuurlijke personen.
Voor zover relevant in cassatie komen deze vorderingen neer op meerdere verklaringen voor recht, inhoudende dat de gedaagden op grond van onrechtmatige daad aansprakelijk zijn voor de door de Belastingdienst geleden schade, bestaande uit van de bedoelde klanten niet geheven belasting. Tradman c.s., TMF en de twee werknemers zouden namelijk (onder meer) opzettelijk de mogelijkheden tot belastingheffing bij die klanten uit het zicht van de belastinginspecteur hebben gehouden.
De rechtbank heeft een deel van de vorderingen van de Belastingdienst toegewezen. Tegen dit oordeel komen Tradman c.s., TMF en de natuurlijke personen op in appel. Het hof formuleert, in navolging van partijen, de principiële rechtsvraag in het geding:
“Is de Staat dan wel de Ontvanger (…) gerechtigd om op grond van onrechtmatige daad bij wijze van schadevergoeding een derde aansprakelijk te stellen voor van een belastingplichtige niet geheven belasting en betaling van die niet geheven belasting te vorderen ingeval op grond van de desbetreffende belastingwet, meer in het bijzonder vanwege de fiscaalrechtelijke verjaring, aan de belastingplichtige geen aanslag is, en ook niet meer kan worden, opgelegd.”
Ter beantwoording van die vraag haalt het hof (onder meer) drie arresten van de Hoge Raad aan, te weten: Staat/Lenger, Ontvanger c.s./Granaria Holdings en HR 15 mei 2020. Op basis van deze jurisprudentie concludeert het hof dat de Staat of de Ontvanger niet op grond van het privaatrecht een misgelopen bedrag aan belasting als schadevergoeding kan vorderen, indien het op grond van het belastingrecht niet meer mogelijk is om vast te stellen op welk bedrag de Staat of de Ontvanger recht heeft.
De grondslag voor dit oordeel vormt het belastingrechtelijke legaliteitsbeginsel, zoals neergelegd in art. 104 Grondwet. Daarbij komt, aldus het hof, dat verhaal van misgelopen belasting op privaatrechtelijke grondslag een onaanvaardbare doorkruising van de publiekrechtelijke regeling van de belastingheffing en -invordering zou vormen en ook daarom niet mogelijk is.
De door de Staat en de Ontvanger gestelde omstandigheden vormen volgens het hof geen reden om van dit oordeel af te wijken. Daarom wijst het hof de vorderingen van de Staat en de Ontvanger af.
Geschil in cassatie
In cassatie komen de Staat en de Ontvanger op tegen bovenstaand oordeel van het hof. In het cassatiemiddel wordt aangevoerd dat het wel degelijk mogelijk is voor de Staat en de Ontvanger om een misgelopen bedrag aan belasting van een derde te vorderen als schadevergoeding, zeker indien het door toedoen of opzet van die derde niet langer mogelijk is een belastingaanslag op te leggen.
De Hoge Raad overweegt dat belastingen van het Rijk ingevolge artikel 104 Grondwet worden geheven uit kracht van een wet. Dit belastingrechtelijke legaliteitsbeginsel strekt ter bescherming van de burger. In overeenstemming met dit beginsel vindt de belastingheffing plaats op grondslag van publiekrechtelijke wetgeving, in dit geval de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).
De Hoge Raad oordeelt dat de opvatting van het cassatiemiddel niet met deze grondslag verenigbaar is:
“Zij komt erop neer dat de Staat c.s. van een derde vergoeding van schade kunnen vorderen die bestaat in het (mogelijk) misgelopen bedrag waarop de Staat c.s. bij afwezigheid van het aan die derde verweten onrechtmatige handelen op grond van het belastingrecht ten aanzien van concrete belastingplichtige personen en entiteiten aanspraak zouden (kunnen) hebben. Deze opvatting zou ertoe leiden dat de Staat c.s. – met voorbijgaan aan de wettelijke grondslag voor de belastingheffing – door middel van een privaatrechtelijke vordering tot schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad ter zake van aan de Staat c.s. ontgane belasting, bedragen van een derde zouden kunnen innen die de belastingdienst zich ten opzichte van de belastingplichtige met toepassing van de publiekrechtelijke regels die de grondslag voor de heffing vormen, niet zou kunnen verschaffen.”
Dit wordt volgens de Hoge Raad niet anders in de door de Staat en de Ontvanger in het cassatiemiddel gestelde bijzondere omstandigheden, te weten dat (kort gezegd) sprake is van toedoen en/of opzet (vooropgezet oogmerk) van een derde bij het frustreren van belastingheffing.
Afdoening
De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep. Dat is conform de conclusie van Advocaat-Generaal G. Snijders.
De Staat en de Ontvanger zijn in cassatie bijgestaan door Hans van Wijk en in feitelijke instanties door Wemmeke Wisman.