HR 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1936

Voor de vergoedingsrechten tussen echtgenoten geldt geen korte verjaringstermijn van vijf jaar vanaf het moment dat de vergoeding van de ene echtgenoot op de andere echtgenoot opeisbaar wordt. Daaraan ligt de overweging ten grondslag dat van echtgenoten niet kan worden verwacht dat zij tijdens het huwelijk rechtsmaatregelen tegen elkaar treffen. Ten overvloede overweegt de Hoge Raad dat deze ratio mogelijk ook gevolgen heeft voor andere verjaringsregels in Boek 3 BW.

Een vrouw verkrijgt in 1994 grond en laat daarop een huis bouwen. In 2004 trouwt zij met haar man. De echtgenoten komen huwelijkse voorwaarden overeen, waaruit onder meer volgt dat het huis van de vrouw niet in de huwelijksgemeenschap valt. Op 20 april 2005 kopen de echtgenoten samen een nieuwe woning, waarbij de opbrengst van de verkoop van de woning van de vrouw op 1 november 2006 wordt aangewend om een deel van de aanschaf van de nieuwe (gezamenlijke) woning te financieren. In 2012 scheiden de man en de vrouw.

Doordat de vrouw eigen vermogen heeft aangewend om de aanschaf van een goed – de nieuwe gezamenlijke woning – te financieren dat deels het eigendom van de andere echtgenoot is geworden, verkreeg zij op 1 november 2006 een opeisbaar vergoedingsrecht op haar man. Dat volgt tegenwoordig uit art. 1:87 BW voor vermogensverschuivingen tussen de eigen vermogens van de echtgenoten en uit de artt. 1:95 en 1:96 BW voor vermogensverschuivingen tussen het eigen vermogen van een echtgenoot en de huwelijksgemeenschap. Voor de invoering van deze wetsbepalingen (in 2012), volgde het bestaan van een dergelijk vergoedingsrechten al uit jurisprudentie van de Hoge Raad.

Het hof overwoog in deze zaak dat, nu de echtgenoten daarover geen nadere afspraken hadden gemaakt, het vergoedingsrecht van de vrouw opeisbaar is geworden op 1 november 2006. De man beroept zich op verjaring van deze vordering. Uit art. 3:307 BW (de verjaring van vorderingen uit overeenkomst), althans art. 3:308 BW (de verjaring van vorderingen tot renten van geldsommen) en art. 3:309 BW (de verjaring van vorderingen uit onverschuldigde betaling) en art. 3:310 BW (de verjaring van vorderingen tot schadevergoeding), zou volgen dat het vergoedingsrecht van de vrouw vijf jaar na het opeisbaar worden ervan, is verjaard. Het hof wijst het beroep op verjaring echter af, omdat het meent dat de algemene verjaringstermijn van twintig jaar uit art. 3:306 BW van toepassing is op het vergoedingsrecht van de vrouw.

De klacht van de man tegen het oordeel van het hof dat artt. 3:307 tot en met 3:310 BW geen toepassing vinden op het vergoedingsrecht van de vrouw, slaagt niet (r.o. 3.1.6). De regeling over vergoedingsrechten in het huidige boek 1 BW kent geen eigen verjaringsregels (r.o. 3.1.3). Wel heeft de Minister – in het kader van de afrekening van de kosten van de huishouding op grond van art. 1:84 BW – aangegeven dat ondanks de praktische bezwaren die kunnen rijzen wanneer afrekening pas aan het einde van het huwelijk plaatsvindt, het treffen van rechtsmaatregelen tijdens huwelijk het huwelijksleven in gevaar zou brengen. Dat is niet de bedoeling. Behalve op vorderingen in verband met de regeling van de kosten van de huishouding, had de minister daarbij ook het oog op vergoedingsrechten wegens vermogensverschuivingen als in deze zaak aan de orde, zo overweegt de Hoge Raad.

Uit de parlementaire geschiedenis van de titel in Boek 3 BW waarin de verjaringstermijnen zijn geregeld, volgt dat deze bepalingen alleen van overeenkomstige toepassing zijn binnen het huwelijksvermogensrecht wanneer de aard van de verjaringsregels zich daar niet tegen verzet (r.o. 3.1.6). De aard van de huwelijksverhouding tussen de echtgenoten verzet zich, zo blijkt uit de overwegingen van de Minister, tegen overeenkomstige toepassing van de art. 3:307, 3:308, 3:309 en 3:310 BW op de bedoelde vergoedingsrechten (r.o. 3.1.5).

Ten overvloede merkt de Hoge Raad het volgende op. De grondslag om te oordelen dat artt. 3:307 tot en met 3:310 BW niet van toepassing zijn op het vergoedingsrecht van de vrouw, is gelegen in de overweging dat van echtgenoten niet kan worden verwacht dat zij tijdens het huwelijk rechtsmaatregelen tegen elkaar treffen. Deze ratio kan ook de vraag doen rijzen of overeenkomstige toepassing van art. 3:306 BW op haar plaats is. Die vraag verliest aan belang indien na beëindiging van het huwelijk nog voldoende gelegenheid bestaat om alsnog rechtsmaatregelen te treffen. De wet voorziet in dit verband in een verlenging van de verjaringstermijn. Deze verlenging beloopt echter slechts zes maanden (art. 3:320 BW in verbinding met art. 3:321 lid 1, aanhef en onder a, BW).

Voor rechtsvorderingen uit periodieke verrekenbedingen heeft de wetgever, zo vervolgt de Hoge Raad, deze termijn te kort bevonden en tot drie jaar verlengd (art. 1:141 lid 6 BW), op de grond dat juist in de eerste periode na uiteengaan emoties de overhand hebben. Niet duidelijk is waarom de wetgever de termijn niet ook tot drie jaar heeft verlengd voor andere rechtsvorderingen tussen echtgenoten, zoals die uit vergoedingsrechten als in deze zaak aan de orde, zo overweegt de Hoge Raad.

Cassatieblog.nl

Share This