HR 26 mei 2023, ECLI:NL:HR:2023:804
De vaststelling dat de eiser (van een vordering als bedoeld in art. 7:268 BW) onvoldoende waarborgt biedt voor een behoorlijke nakoming van de huur, vergt inzicht in diens financiële positie. Daarom kan in de regel van de eiser worden verlangd dat hij voldoende concrete gegevens verschaft over zijn inkomen en vermogen om zijn betwisting van de stelling van de verhuurder dat hij onvoldoende waarborg biedt te onderbouwen.
Achtergrond en feiten
In 2011 heeft eiser (geboren in 1950) zich op het adres van zijn ouders ingeschreven. Hij heeft samen met zijn vader eerst als mantelzorger voor zijn moeder gezorgd. Na haar overlijden in 2012, heeft hij als mantelzorger voor zijn vader gezorgd. Deze is in september 2019 overleden.
Verhuurder, verweerster in cassatie, heeft in oktober 2019 de erven verzocht de woning op te leveren. Eiser heeft daarop meegedeeld dat hij in de woning verblijft om te revalideren na een hartstilstand en gevraagd of hij de woning later mag opleveren. Uit coulance werd het eiser toegestaan om tot 1 november 2020 in de woning te verblijven.
Voor zover in cassatie in belang vordert eiser te bepalen dat de huur van de woning wordt voortgezet op grond van art. 7:268 lid 1 BW. Verhuurder vordert in reconventie ontruiming van de woning.
De kantonrechter heeft de vordering van eiser afgewezen en hem veroordeeld tot ontruiming van de woning binnen een maand na de betekening va het vonnis. Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd.
De Hoge Raad – stelplicht en bewijslast voldoende waarborg
Eiser stelt cassatieberoep in tegen het arrest van het hof. Het eerste onderdeel van het middel klaagt dat het oordeel van het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting over de stelplicht en bewijslast ten aanzien van het bieden van onvoldoende waarborg als bedoeld in art. 7:268 lid 3, aanhef en onder b, BW. De stelplicht en de bewijslast op dit punt rusten op de verhuurder, aldus het onderdeel.
Deze klacht mist feitelijke grondslag, zo oordeelt de Hoge Raad. Het hof heeft namelijk geoordeeld dat eiser de stelling van verhuurder dat hij onvoldoende waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de huur onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. Het hof heeft dus niet tot uitgangspunt genomen dat de bewijslast dienaangaande rust op degene die de huurovereenkomst wil voorzetten bij overlijden van de huurder.
De Hoge Raad overweegt ten overvloede nog het volgende. Bij het overlijden van de huurder kan degene die in de woonruimte zijn hoofdverblijf heeft en met de huurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gehad, vorderen te bepalen dat hij de huurovereenkomst voortzet (art. 7:268 lid 2 BW). Als de eiser vanuit financieel oogpunt onvoldoende waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de huur, dan wijst de rechter die vordering af. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van art. 7:268 BW blijkt dat de stelplicht en de bewijslast van de omstandigheid dat de eiser vanuit financieel oogpunt onvoldoende waarborg biedt op de verhuurder rusten.
De vaststelling dat de eiser onvoldoende waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de huur, vergt echter inzicht in de financiële positie van de eiser. De gegevens daaromtrent behoren tot diens domein. Daarom kan in de regel van de eiser worden verlangd dat hij voldoende concrete gegevens verschaft over zijn inkomen en zijn vermogen om zijn betwisting van de stelling van de verhuurder dat hij onvoldoende waarborg biedt te onderbouwen, aldus de Hoge Raad.
De Hoge Raad – gemeenschappelijke huishouding
De Hoge Raad overweegt vervolgens dat de afwijzing van de vordering van eiser zelfstandig wordt gedragen door het oordeel van het hof dat hij onvoldoende waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de huur. Hij heeft daarom geen belang bij de behandeling van het tweede en derde onderdeel van het cassatiemiddel, gericht tegen het oordeel van het hof dat geen sprake is geweest van een gemeenschappelijke huishouding. Desalniettemin overweegt de Hoge Raad dienaangaande:
“Bij de beantwoording van de vraag of sprake is geweest van een gemeenschappelijk huishouding in de zin van art. 7:268 lid 2 BW, dienen alle omstandigheden van het geval in onderling verband te worden gewaardeerd. Daarbij kan mede van belang zijn of de overleden huurder en degene die aanspraak maakt op voortzetting van de huur gezamenlijk hebben voorzien in de kosten van de huisvesting of de kosten van levensonderhoud, alsmede of die andere persoon de verzorging van de huurder duurzaam op zich heeft genomen. Gezamenlijk hebben voorzien in de kosten van de huisvesting of de kosten van levensonderhoud is echter geen voorwaarde voor het bestaan hebben van een duurzame gemeenschappelijke huishouding.”
De Hoge Raad – afdoening
Tot slot overweegt de Hoge Raad dat de huur op grond van art. 7:268 lid 2 BW wordt voortgezet, zolang op de vordering van eiser niet onherroepelijk is beslist. De kantonrechter heeft niettemin de veroordeling tot ontruiming uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het hof heeft de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het ontruimingsvonnis vernietigd en overwogen dat er onvoldoende aanleiding is om af te wijken van het bepaalde in art. 7:268 BW lid 2 BW.
Met de verwerping van het cassatieberoep is de veroordeling tot ontruiming onherroepelijk en kan het vonnis tot ontruiming van de kantonrechter ten uitvoer worden gelegd. De Hoge Raad oordeelt dat het vonnis daartoe opnieuw moet worden betekend en de eiser verplicht tot ontruiming binnen een maand na betekening. Hij ziet geen aanleiding een langere ontruimingstermijn te bepalen.
De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dat is in lijn met de conclusie van AG van Peursem.