HR 22 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1824
Bij het uitkopen van minderheidsaandeelhouders op grond van art. 2:359c BW mag voor de peildatum aansluiting worden gezocht bij de datum van betaalbaarstelling onder een openbaar bod. Als de omstandigheden van het geval in andere richting wijzen, kan dat aanleiding zijn om dit uitgangspunt los te laten en zo nodig deskundigen te benoemen. Deze benadering is niet in strijd met art. 1 Eerste Protocol EVRM of art. 17 lid 1 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
Feiten
Flora Acquisition heeft op 7 augustus 2020 een openbaar bod uitgebracht op alle geplaatste gewone aandelen in het kapitaal van NIBC Holding (art. 5:74 Wft). De biedprijs was € 7 per aandeel. Een eerste aanmeldtermijn gold van 10 augustus tot 21 december 2020, met betaalbaarstelling op 30 december 2020. Later is nog een na-aanmeldtermijn aangekondigd van 28 december 2020 tot 11 januari 2021, met betaalbaarstelling op 14 januari 2021. Het bod heeft ertoe geleid dat Flora Acquisition ten minste 95% van het geplaatste kapitaal van NIBC Holding verkreeg en ten minste 95% van de stemrechten vertegenwoordigde.
Flora Acquisition vordert in deze procedure overdracht van de overige aandelen aan haar tegen een prijs van € 7 per aandeel (art. 2:359c BW). De ondernemingskamer heeft deze vordering toegewezen. Zij hanteerde daarbij dezelfde benadering als in haar Unit4-arrest. Die houdt in dat de peildatum voor de waardebepaling van de aandelen als uitgangspunt wordt gelijkgesteld aan de datum van betaalbaarstelling onder het openbaar bod, mits de bieder ten minste 95% van het geplaatst kapitaal van de doelvennootschap houdt. Van omstandigheden op grond waarvan een andere peildatum moest worden gekozen was volgens de ondernemingskamer geen sprake.
De Hoge Raad
Eiser, een minderheidsaandeelhouder, klaagt in cassatie dat het gehanteerde uitgangspunt uit het Unit4-arrest in strijd is met art. 1 Eerste Protocol bij het EVRM (EP). Dit zou onder meer het geval zijn omdat door het tijdsverloop tussen de datum van betaalbaarstelling en het moment van overdracht van de aandelen de minderheidsaandeelhouder een risico loopt dat hij verplicht wordt zijn aandelen over te dragen voor een prijs die niet de waarde op het moment van overdracht weerspiegelt.
De Hoge Raad verwerpt dit betoog. Hij overweegt dat de fundamentele rechten van de aandeelhouder die wordt uitgekocht bescherming vinden doordat art. 2:359c BW de aandeelhouder aanspraak geeft op een billijke prijs. Een dergelijke regeling is noch in strijd met art. 1 EP, noch met art. 17 lid 1 Handvest van de grondrechten van de EU. De ondernemingskamer is vrij om in redelijkheid de peildatum voor de vaststelling van die (billijke) prijs te bepalen. Van het uitgangspunt dat de ondernemingskamer ter zake in het Unit4-arrest heeft gekozen kan niet worden gezegd dat de aandeelhouder daarmee in zijn algemeenheid niet een reële en redelijke vergoeding ontvangt. Als de omstandigheden van het geval in andere richting wijzen, kan dat aanleiding zijn om dit uitgangspunt los te laten en zo nodig deskundigen te benoemen. De argumentatie van het cassatiemiddel maakt dit volgens de Hoge Raad niet anders:
“Het betoog (…) komt erop neer dat de minderheidsaandeelhouder het risico blijft dragen van de waardeontwikkeling van de aandelen tot het moment van overdracht, en dat hij dient te profiteren van een eventuele waardestijging van de aandelen in de periode tussen de betaalbaarstelling onder het openbaar bod en de datum waarop de uitkoopprocedure is afgerond (en overigens ook dat hij nadeel kan ondervinden van een waardedaling van de aandelen in die periode). In het Unit4-arrest heeft de ondernemingskamer uiteengezet welke bezwaren aan die benadering kleven. Tot die bezwaren behoort dat na verloop van tijd de gevolgen van de overname de waarde van de aandelen in belangrijke mate mede kunnen beïnvloeden, en dat een waardestijging van de aandelen sinds de gestanddoening van het openbaar bod nu juist veelal het gevolg kan zijn van synergievoordelen waartoe de overname heeft geleid. In dat geval is het niet zonder meer billijk dat de minderheidsaandeelhouder die het op een uitkoopprocedure laat aankomen, daarvan profiteert. Voorts heeft de ondernemingskamer terecht betekenis toegekend aan de rechtszekerheid en hanteerbaarheid waartoe het in het Unit4-arrest gehanteerde uitgangspunt leidt. Aan het belang van de uit te kopen minderheidsaandeelhouder wordt in beginsel voldoende recht gedaan doordat hij vanaf de peildatum recht heeft op vergoeding van de wettelijke rente over de (billijke) prijs tot aan de datum van overdracht.”
Afdoening
De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit is conform de conclusie van A-G Assink.