HR 8 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:330, ECLI:NL:HR:2023:340 en ECLI:NL:HR:2023:343

De Hoge Raad heeft drie uitspraken gewezen over het vaststellen van de draagkracht van de onderhoudsplichtige voor het bepalen van een van partner- en kinderalimentatieverplichting.

Boek 1 BW kent verschillende alimentatieverplichtingen op basis waarvan iemand gehouden is te voorzien in de kosten voor levensonderhoud van zijn of haar ex-partner (art. 1:156 e.v.BW) of kind (art. 1:394 e.v. BW). Bij het vaststellen van zo’n alimentatieverplichting moet de rechter rekening houden met enerzijds de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en anderzijds de draagkracht van de onderhoudsplichtige. De hoogte van die draagkracht is afhankelijk van een aantal omstandigheden, zoals het inkomen en eventuele schulden van de onderhoudsplichtige. De Hoge Raad heeft op 8 maart 2024 een drietal uitspraken gewezen over aspecten die bij het vaststellen van de draagkracht van belang kunnen zijn.

Inkomensdaling en fictieve draagkracht (ECLI:NL:HR:2024:343)

In de eerste uitspraak bespreekt de Hoge Raad hoe de rechter moet omgaan met een verlies aan inkomen van de onderhoudsplichtige en het al dan niet aannemen van fictieve draagkracht. De onderhoudsplichtige (de man) had in de jaren 2021 t/m 2023 te maken met een daling van zijn inkomen doordat hij zijn oude onderneming moest staken als gevolg van een – volgens hem – onverwachte wetswijziging. De inkomensdaling als gevolg hiervan zou niet verwijtbaar zijn geweest. Vervolgens lukte het hem een langere periode niet om elders werk te vinden, volgens hem eveneens niet verwijtbaar.

Zijn ex-partner betwist dat hij zijn werkzaamheden moest staken door die wetswijziging. Hij had de wetswijziging ook al jaren kunnen zien aankomen. De inkomensdaling was volgens haar dus wel verwijtbaar en moest ook herstelbaar worden geacht. Het hof moest daarom bij het vaststellen van de alimentatieverplichting uitgaan van een fictieve draagkracht. Het hof volgt het betoog van de vrouw kennelijk niet en gaat uit van de feitelijke inkomensgegevens van de man over 2021 en 2022 en een prognose van zijn inkomen voor 2023.

In cassatie wordt geklaagd dat het hof de stellingen van de vrouw dat de inkomensdaling herstelbaar was niet zonder motivering mocht verwerpen en bij zijn beoordeling had moeten betrekken. De klacht slaagt. Bij het bepalen van draagkracht komt het namelijk niet alleen aan op het inkomen dat de onderhoudsplichtige verwerft, maar ook op het inkomen dat hij geacht kan worden redelijkerwijs in de nabije toekomst te kunnen verwerven. Dit kan betekenen dat in sommige gevallen een inkomensdaling voor rekening moet blijven van de onderhoudsplichtige. De Hoge Raad verwijst naar zijn uitspraken van 24 februari 2023 (ECLI:NL:HR:2023:311) en 5 april 2013  (ECLI:NL:HR:2013:BY8279) en overweegt:

“Als de onderhoudsplichtige zelf door zijn gedragingen een vermindering van zijn inkomen heeft teweeggebracht, zal het antwoord op de vraag of deze vermindering bij het bepalen van zijn draagkracht buiten beschouwing moet blijven, in de eerste plaats ervan afhangen of hij redelijkerwijs in staat moet worden geacht opnieuw het oorspronkelijke inkomen te gaan verwerven en de onderhoudsgerechtigde dit ook van hem kan vergen. Indien niet aan deze voorwaarde is voldaan, is in zijn algemeenheid niet juist dat de inkomensvermindering bij het bepalen van de draagkracht van de onderhoudsplichtige dan steeds ten volle in aanmerking moet worden genomen. Het hangt van de omstandigheden van het geval af of de inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing behoort te blijven.”

Het hof mocht daarom niet voorbijgaan aan de stellingen van de vrouw over een fictieve draagkracht van de man. De overweging van het hof dat het beschikte over de werkelijke inkomensgegevens van de man en over een prognose voor 2023 kan de verwerping van die stellingen niet dragen, aldus de Hoge Raad. Hij vernietigt de beschikking van het hof en verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar een ander hof. De uitspraak is in lijn met de conclusie van A-G Lückers.

Invloed van schulden en schuldhulpverlening (ECLI:NL:HR:2024:340)

In de tweede uitspraak gaat de Hoge Raad in op het bepalen van draagkracht in het geval dat de onderhoudsplichtige deelneemt aan een gemeentelijk schuldhulpverleningstraject. In cassatie wordt door de onderhoudsplichtige (de man) betoogd dat het hof in dat geval had moeten concluderen dat hij geen draagkracht had. Het hof had daarom in de periode van het schuldhulpverleningstraject geen alimentatieverplichting aan hem mogen opleggen.

De Hoge Raad stelt voorop dat in het geval een wettelijk schuldsaneringstraject van toepassing is op de onderhoudsplichtige er moet worden aangenomen dat de onderhoudsplichtige, behoudens bijzondere omstandigheden niet over enige draagkracht beschikt. De onderhoudsplichtige kan in dat geval namelijk slechts beschikken over het door de rechter-commissaris vastgestelde vrij te laten bedrag (art. 296 lid 2 Fw) en de hoogte daarvan is in beginsel gelegen onder het bijstandsniveau. Dit ligt mogelijk anders wanneer de rechter-commissaris op grond van art. 295 lid 3 Fw het vrij te laten bedrag hoger heeft vastgesteld. In dat geval kan er aanleiding zijn om wél aan te nemen dat de onderhoudsplichtige over draagkracht beschikt (zie HR 25 januari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5818 en 14 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD7589).

Deze uitgangspunten zijn volgens de Hoge Raad niet op overeenkomstige wijze van toepassing in het geval een onderhoudsplichtige van de gemeente schuldhulpverlening ontvangt zoals bedoeld in de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening. Anders dan bij de wettelijke schuldsaneringsregeling, vindt schuldhulpverlening namelijk niet plaats op grond van de beslissing van een civiele rechter en staat de uitvoering ook niet onder toezicht van de rechter-commissaris. Er zijn bij het vaststellen of wijzigen van de alimentatieverplichting dus ook geen door een rechter(-commissaris) vastgestelde feiten die tot uitgangspunt kunnen worden genomen. Evenmin kan worden aangeknoopt bij een beslissing van de rechter-commissaris over het al dan niet verhogen van het vrij te laten bedrag.

In dit verband doet volgens de Hoge Raad niet ter zake dat bij het vaststellen van het vrij te laten bedrag bij de gemeentelijke schuldhulpverlening, net als bij de wettelijke schuldsaneringsregeling, ten minste de beslagvrije voet van art. 475c t/m 475e Rv in acht wordt genomen. Evenmin doet volgens de Hoge Raad ter zake dat het vrij te laten bedrag in de praktijk gebruik wordt gemaakt van dezelfde rekenmethode als bij de wettelijke schuldsaneringsregeling.

De klacht van de man stuit volgens de Hoge Raad af op het voorgaande. De beschikking van het hof kan echter niet in stand blijven. Het hof had namelijk zonder nadere motivering slechts de schulden van de man meegewogen waarop hij ook afloste. Uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad volgt echter dat in beginsel rekening moet worden gehouden met alle schulden van de onderhoudsplichtige. De rechter kan hier van afwijken en aan bepaalde schulden minder gewicht toekennen, maar moet die beslissing dan goed motiveren (zie CB 2015-4). De Hoge Raad vernietigt de beschikking en verwijst de zaak naar een ander hof ter verdere behandeling en beslissing. Ook deze uitspraak is in lijn met de conclusie van (opnieuw) A-G Lückers.

Inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (ECLI:NL:HR:2024:330)

In de laatste uitspraak bespreekt de Hoge Raad de vraag of bij het berekenen van de draagkracht van de onderhoudsplichtige (de man) rekening moest worden gehouden met een aftrek voor de inkomensafhankelijke bijdrage voor de Zorgverzekeringswet. De rechtbank was voor haar draagkrachtberekening uitgegaan van een inkomen door winst uit onderneming. Daarop had de rechtbank vervolgens de verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage voor de Zorgverzekeringswet in mindering gebracht.

In hoger beroep was door de man aangevoerd dat zijn inkomen bestond uit loondienst en niet door winst uit onderneming. Zijn ex-partner heeft dat niet betwist en het hof heeft dit daarom tot uitgangspunt genomen in zijn oordeel. Het hof heeft de inkomensafhankelijke bijdrage echter niet opnieuw in zijn berekening betrokken.

Dat is onjuist volgens de Hoge Raad. De inkomensafhankelijke bijdrage voor de Zorgverzekeringswet kan namelijk zowel bij inkomen uit loondienst als door winst uit onderneming verschuldigd zijn. Aangezien de man de inkomensafhankelijk bijdrage als aftrekpost heeft aangevoerd op de grond dat deze door de werkgever wordt ingehouden, en de vrouw daartegen geen verweer heeft gevoerd, had het hof deze aftrekpost in de berekening van de draagkracht van de man moeten betrekken.

De Hoge Raad vernietigt ook deze beschikking en verwijst de zaak ter verdere behandeling naar een ander hof. De uitspraak is daarmee opnieuw in lijn met de conclusie van de A-G, wederom A-G Lückers.

Cassatieblog.nl

Share This