Cassatieblog HR 15 november 2024, ECLI:NL:HR:2024:1666 (werknemer/EUR)
In art. 3.2.7.2 Procesreglement ligt besloten dat in een verzoekprocedure een verzoek tot verlenging van de verweertermijn moet worden gedaan voor de afloop van de termijn van in beginsel drie weken na verzending van de procesinleiding. Dat de kennisgeving bij zowel de verweerder als op het kantoor van haar advocaat in feitelijke instanties (tevens dat van haar cassatieadvocaat) is aangekomen, maar niet tijdig het juiste bureau heeft bereikt, komt voor risico van de verweerder.
Achtergrond van de zaak
De feitelijke achtergrond van deze zaak is arbeidsrechtelijk van aard. De werknemer komt in cassatie op tegen het oordeel van het hof Amsterdam dat vanwege een verstoorde arbeidsverhouding van de werkgever, de Erasmus Universiteit Rotterdam (hierna: EUR), niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst voort laten duren. De hier besproken beschikking van de Hoge Raad gaat echter niet over de inhoud van de zaak, maar om een procedureel aspect, namelijk het te laat indienen van een verweerschrift in cassatie door de EUR.
De procedure in cassatie
Het procesreglement van de Hoge Raad (hierna: PR) bepaalt dat verweerschriften binnen drie weken na verzending van de procesinleiding moeten worden ingediend (of binnen een andere termijn, als de Hoge Raad dat bepaalt). De verweerder kan verlenging van die termijn vragen met zes weken. Die verlenging wordt verleend, tenzij de eiser de Hoge Raad ervan weet te overtuigen dat een spoedeisend belang zich daartegen verzet. Een verweerschrift dat wordt ingediend buiten de door de Hoge Raad bepaalde termijn, wordt terzijde gelegd, tenzij de Hoge Raad anders beslist op grond van bijzondere omstandigheden.
Bij brief van 5 december 2023 heeft de Hoge Raad een afschrift van de procesinleiding van verzoeker tot cassatie aan de EUR gezonden.
Op 2 januari 2024 – dus na het verstrijken van de termijn van drie weken – heeft de cassatieadvocaat van de EUR zich gesteld en gevraagd om een datum voor de indiening van het verweerschrift.
Op 4 januari 2024 heeft de rolraadsheer het verzochte uitstel afgewezen. Ondanks protest van de cassatieadvocaat van de EUR heeft de rolraadsheer die afwijzing gehandhaafd. Op 26 januari heeft EUR toch een verweerschrift ingediend. Vervolgens heeft de A-G op 28 juni 2024, het door de EUR ingediende verweerschrift in aanmerking nemend, geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. De A-G was van mening dat er bijzondere omstandigheden waren om terug te komen op de rolbeslissing. Hierbij verwijst de A-G naar een feitelijk novum uit het verweerschrift: de EUR heeft inmiddels de transitievergoeding aangevuld. Hierdoor ontbreekt volgens de A-G belang bij onderdeel 2 in cassatie. De werknemer heeft op de conclusie gereageerd en heeft bezwaar gemaakt tegen het in aanmerking nemen van het verweerschrift.
Het oordeel van de Hoge Raad
De Hoge Raad overweegt:
“dat bij de beoordeling of zich bijzondere omstandigheden voordoen als bedoeld in art. 3.2.7.3 PR, [kan] worden aangesloten bij de maatstaf die geldt voor de beoordeling of moet worden teruggekomen van een beslissing tot het verlenen van akte niet-dienen. Die maatstaf houdt in dat de rechter bevoegd, en ook gehouden, is om terug te komen van die beslissing indien naderhand blijkt van feiten of omstandigheden die, als de rechter die had gekend op het moment dat de beslissing werd genomen, tot het oordeel hadden geleid dat het onaanvaardbaar is om akte niet-dienen te verlenen. De beslissing berustte in dat geval immers op een onjuiste, waaronder is te begrijpen een onvolledige, juridische of feitelijke grondslag. Deze gehoudenheid om terug te komen van die beslissing doet zich bijvoorbeeld voor indien het op grond van een afweging van de aard van de fout die tot het niet nemen van het betrokken gedingstuk leidde en van alle betrokken belangen, feiten en omstandigheden – waaronder de naderhand gebleken feiten en omstandigheden – onaanvaardbaar zou zijn om geen gelegenheid te geven tot herstel van de fout.”
De Hoge Raad oordeelt vervolgens dat van een onjuiste juridische grondslag van de beslissing van de rolraadsheer geen sprake is, omdat in art. 3.2.7.2 PR besloten ligt dat een verzoek tot verlenging van de indieningstermijn voor het verweerschrift moet worden gedaan voor de afloop van die termijn. Verder heeft de EUR geen feiten en omstandigheden aangevoerd die hadden kunnen leiden tot het oordeel dat het onaanvaardbaar zou zijn om geen nieuwe verweertermijn te geven. De Hoge Raad overweegt in het bijzonder dat het afschrift zowel de EUR, als het kantoor van haar (cassatie)advocaat had bereikt, dat de cassatieadvocaat vanwege het bericht inzake art. 80a RO (dat zij wel had ontvangen) wist dat er cassatieberoep was ingesteld en dat de EUR in dit bericht gewezen werd op de mogelijkheid van verweer. Het belang van de EUR bij het voeren van verweer en het feit dat uitstel de belangen van de werknemer niet zou schaden, kunnen niet tot een andere beslissing leiden.
De Hoge Raad beslist daarom het cassatiemiddel van de werknemer te zullen beoordelen zonder hierbij het verweerschrift van de EUR te betrekken. Eerst vraagt de Hoge Raad daartoe de Procureur-Generaal om een nieuwe conclusie.
Praktische implicaties
De Hoge Raad gaat dus streng om met deze termijnoverschrijding. Het verzoeken van uitstel na verstrijking van de termijn is in beginsel niet mogelijk. Deze zaak was een verzoekprocedure. In een verzoekprocedure geldt een termijn van drie weken. In een vorderingsprocedure geldt ingevolge art. 411 lid 1 Rv en art. 3.1.6.2 PR een termijn van vier weken, maar bovendien kan in een vorderingsprocedure na verstekverlening het verstek nog worden gezuiverd; men kan bijvoorbeeld ook bij schriftelijke toelichting nog verschijnen. In een verzoekprocedure is er geen verstek en is het verweerschrift in beginsel de enige mogelijkheid voor het voeren van verweer. Vanwege deze redenen was de A-G van mening dat de verlengingsbevoegdheid voor de verweertermijn niet onnodig terughoudend moest worden gehanteerd. De A-G vond dat er klemmende en overtuigende redenen waren om de termijn wel te verlengen, zoals de complexiteit van de zaak en de drukte tijdens de feestdagen. Bovendien had de werknemer volgens de A-G geen rechtens te respecteren belang bij handhaving van de termijn en was er geen sprake van een spoedeisend belang van de zijde van de werknemer. De rolraadsheer vond dit geen klemmende redenen en wees het verzoek tot uitstel af. Behandeling van het verweerschrift is dan enkel nog mogelijk indien sprake is van bijzondere omstandigheden. Deze waren er volgens de A-G dus wel, maar de Hoge Raad vond van niet en legt het verweerschrift terzijde. Het is advocaten in verzoekprocedures dan ook aanbevolen om de procesinleiding van de wederpartij zo snel mogelijk door te geleiden naar een cassatieadvocaat, zodat die tijdig een verweerschrift in kan dienen, of uitstel kan vragen. Anders loopt men het risico van onherstelbare termijnoverschrijding.