HR 17 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:87
Het gaat in deze cassatie in het belang der wet om een wrakingsbeslissing van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg. De Hoge Raad overweegt onder meer dat het vermoeden van rechterlijke onpartijdigheid ook geldt voor een lid-beroepsgenoot van een tuchtcollege voor de gezondheidszorg. Verder somt de Hoge Raad acht omstandigheden op die van belang kunnen zijn bij de vraag of sprake is van objectief gerechtvaardigde vrees voor vooringenomenheid.
Vordering tot cassatie in het belang der wet
Tegen beslissingen van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (CTG) staat, als enige voorziening, cassatie in het belang der wet open (art. 75 Wet BIG). A-G Valk heeft op die grondslag cassatie in het belang der wet ingesteld tegen een beslissing van de wrakingskamer van het CTG.
De tuchtcolleges voor de gezondheidszorg bestaan uit leden-juristen en leden-beroepsgenoten. Tegen zo’n lid-beroepsgenoot (een radioloog) is door de wrakingskamer van het CTG een wrakingsverzoek toegewezen, omdat dit lid samen met de aangeklaagde arts (ook radioloog) deel uitmaakt van een werkgroep waarin tuchtrechtelijke uitspraken besproken worden. Het lidmaatmaatschap van deze relatief kleine werkgroep is, volgens de wrakingskamer, een objectief gegeven dat bij verzoekster ‘de vrees heeft kunnen doen postvatten’ dat er bij het lid-beroepsgenoot onvoldoende distantie is om zonder vooringenomenheid te kunnen oordelen over de aangeklaagde beroepsgenoot.
Deze wrakingsbeslissing heeft tot bezorgdheid geleid bij de Regionale Tuchtcolleges voor de Gezondheidszorg en hun voorzitters hebben daarop bij de Procureur-Generaal om cassatie in het belang der wet verzocht. Deze heeft dat verzoek voorgelegd aan de Commissie cassatie in het belang der wet, die een positief advies gaf. Volgens de commissie is niet evident dat het CTG een correcte invulling heeft gegeven aan de eisen van onpartijdigheid, maar is omgekeerd ook niet evident dat de beslissing onjuist is (zie de vordering tot cassatie in het belang der wet, onder 1.4).
Uitgangspunt volgens de A-G is dat het lid-beroepsgenoot uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn. De enkele deelname aan dezelfde professionele werkgroep is dan onvoldoende voor het oordeel dat zich omstandigheden voordoen waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen leiden. Aanvullende omstandigheden die een objectief aanknopingspunt kunnen vormen voor vrees van vooringenomenheid zijn niet vastgesteld (de omstandigheid dat de bewuste werkgroep klein is, is op zichzelf niet zo’n aanknopingspunt).
Uitgangspunt: vermoeden van onpartijdigheid
De Hoge Raad herhaalt zijn vaste rechtspraak dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel (a) dat hij jegens de verzoeker een vooringenomenheid koestert, of (b) dat vrees voor vooringenomenheid bij de verzoeker objectief gerechtvaardigd is. Er is geen algemene regel aan de hand waarvan kan worden beoordeeld of sprake is van dergelijke uitzonderlijke omstandigheden. Dit alles geldt ook voor een lid-beroepsgenoot van een tuchtcollege voor de gezondheidszorg.
Achtergrond: art. 6 EVRM
De beoordeling van wrakingsgronden moet volgens de Hoge Raad mede plaatsvinden tegen de achtergrond van art. 6 lid 1 EVRM. Daarvoor bespreekt hij de EHRM-uitspraken Kyprianou/Cyprus (2005), Micallef/Malta (2009) en Nicholas/Cyprus (2018). Deze gaan over de onpartijdigheid van de rechter en de vraag wanneer zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor vooringenomenheid (of een objectief gerechtvaardigde vrees daarvoor).
Het gaat in dit kader om het vereiste van onpartijdigheid van de rechter. Daarmee wordt de afwezigheid van bevooroordeeldheid en vooringenomenheid bedoeld. Dat kan op verschillende manieren worden getoetst. Het EHRM maakt in dat verband onderscheid tussen een subjectieve toets en een objectieve toets. De subjectieve toets ziet op de persoon van de rechter, en of hij in een bepaalde zaak bevooroordeeldheid of vooringenomenheid koestert.
In deze zaak gaat het om de objectieve toets. Daarbij wordt nagegaan of het gerecht zelf en onder meer de samenstelling daarvan, voldoende waarborgen bieden om gerechtvaardigde twijfel over de onpartijdigheid van het gerecht uit te sluiten. Het gaat er dan om of er, afgezien van het gedrag van de rechter, feiten kunnen worden vastgesteld die twijfel over zijn onpartijdigheid kunnen doen rijzen. Het standpunt van degene die stelt dat die onpartijdigheid ontbreekt is belangrijk, maar niet doorslaggevend bij de beoordeling of er in een bepaalde zaak een gegronde reden is voor de vrees dat sprake is van partijdigheid. Beslissend is of deze vrees als objectief gerechtvaardigd kan worden beschouwd.
De objectieve toets heeft meestal betrekking op de uitoefening van verschillende functies door de rechter, of (hiërarchische) banden tussen de rechter en andere actoren in de procedure, die objectief gezien twijfels rechtvaardigen over de onpartijdigheid. Daarom moet in elk individueel geval worden beslist of de betrokken relatie van dien aard en omvang is dat zij wijst op een gebrek aan onpartijdigheid van het gerecht. In dit opzicht kan zelfs de schijn van vooringenomenheid van een zeker belang zijn. In dat verband kan de aard van de verhouding tussen de rechter en een van de andere actoren in de procedure ertoe dwingen om aan het begin van de procedure open te zijn over de omstandigheden die de schijn van vooringenomenheid zouden kunnen wekken. Dan kan beoordeeld worden of verschoning of berusting in een wraking in de concrete procedure daadwerkelijk noodzakelijk is.
Voorkomen van verlamming
Het EHRM heeft meermaals geoordeeld dat klachten over vooringenomenheid het rechtssysteem niet mogen verlammen en dat in kleine jurisdicties al te strenge normen bij de beoordeling van klachten over vooringenomenheid de rechtsbedeling onnodig zouden kunnen belemmeren. Het EHRM doelde daar op landen, maar hetzelfde kan volgens de Hoge Raad gelden voor bepaalde rechtsgebieden, zoals tuchtrechtspraak waar specifieke deskundigheid is vereist.
Beoordeling van deze zaak
Tegen deze achtergrond gaat de Hoge Raad in op het oordeel van het CTG. Het CTG diende te beoordelen of de gestelde feiten de vrees voor vooringenomenheid objectief rechtvaardigden. Of dat zo is, hangt af van de omstandigheden van het geval. De Hoge Raad somt acht omstandigheden op die daarbij van belang kunnen zijn:
(i) de aard van de procedure,
(ii) de wettelijke en buitenwettelijke normen over verschoning en wraking, waaronder normen van het tuchtcollege in kwestie,
(iii) de aard en intensiteit van de verhouding tussen een lid van een tuchtcollege en een andere betrokkene in de procedure,
(iv) de positie van die andere betrokkene in de procedure (bijvoorbeeld: procespartij of overige procesdeelnemer),
(v) het belang van specifieke deskundigheid in het tuchtcollege met het oog op de te beoordelen klacht,
(vi) of specifieke deskundigheid op andere wijze in de procedure kan worden gewaarborgd,
(vii) de omvang van de groep van mogelijke deskundige leden-beroepsgenoten, en
(viii) of openheid is betracht over omstandigheden die aanleiding zouden kunnen zijn voor de schijn van vooringenomenheid.
De Hoge Raad stelt vast dat het CTG de juiste maatstaf voor beoordeling van het wrakingsverzoek (vermoeden van rechterlijke onpartijdigheid) voorop heeft gesteld. Bij de vraag of aan die maatstaf is voldaan, komt aan het CTG als wrakingsrechter ruime beoordelingsvrijheid toe. Het is niet zo dat een wraking in een geval als dit – een lid-beroepsgenoot maakt deel uit van dezelfde kleine werkgroep als de aangeklaagde – nooit kan worden toegewezen als het uitsluitend op die grond berust. Of een wraking in een concreet geval op een dergelijke grond moet worden toegewezen, is verweven met waarderingen van feitelijke aard. De Hoge Raad kan zo’n waardering maar beperkt toetsen. Het beroep verwerpt hij in dit geval dan ook. Wel verduidelijkt de Hoge Raad dat een wraking in een geval als dit niet altijd moet worden toegewezen.