HR 20 juni 2025, ECLI:NL:HR:2025:946 (Deutsche Lufthansa A.G. e.a./Stichting Cartel Compensation en Deutsche Lufthansa A.G./Equilib) en
HR 20 juni 2025, ECLI:NL:HR:2025:945 (Uzdaroji Akcine Bendrove Palink e.a./CNH Industrial N.V. e.a.)
- Als sprake is geweest van een enkele en voortdurende inbreuk op het Europese kartelverbod, dan is de vraag of het doeltreffendheidsbeginsel meebrengt dat hieruit – ter bepaling van het toepasselijke recht – voor elke benadeelde één schadevordering voortvloeit. 2. De Wet conflictenrecht onrechtmatige daad staat geen eenzijdige rechtskeuze voor de lex fori toe. 3. Niet duidelijk is of Verordening Rome II geheel of gedeeltelijk van toepassing is op schadevorderingen die voortvloeien uit een inbreuk die deels voor en deels na inwerkingtreding van deze verordening heeft plaatsgevonden. 4. Als een inbreuk zich uitstrekte over meerdere landen, dan is de vraag of het land waarvan de markt (waarschijnlijk) wordt beïnvloed in de zin van art. 6 lid 3 onder a Verordening Rome II het land is waar de benadeelde onderneming de betreffende goederen heeft gekocht, dan wel (als dat meerdere landen zijn) het land waar zij is gevestigd. 5. Het is de vraag of voor het uitbrengen van een eenzijdige rechtskeuze als bedoeld in art. 6 lid 3 onder b Verordening Rome II naast de in die bepaling genoemde voorwaarden ook de voorwaarde geldt dat de benadeelde zelf in meerdere landen schade heeft geleden. De Hoge Raad stelt over prejudiciële vragen aan het HvJEU over al deze vraagpunten, behoudens de beslissing ten aanzien van de Wet conflictenrecht onrechtmatige daad.
De zaken
Op vrijdag 20 juni 2025 deed de Hoge Raad twee uitspraken over de wijze waarop moet worden vastgesteld welk recht toepasselijk is op schadevorderingen die zijn gebaseerd op schendingen van het Europese mededingingsrecht (hierna: kartelschadevorderingen, ook wel follow on-vordering omdat deze volgt op een door de Europese Commissie vastgestelde inbreuk).
De eerste uitspraak vloeit voort uit het zogenoemde luchtvrachtkartel. De Europese Commissie heeft vastgesteld dat tussen 1999 en 2006 sprake was van een kartel (verboden prijsafspraken) op de markt voor luchtvrachtdiensten en heeft de betrokken luchtvaartmaatschappijen daarvoor boetes opgelegd. Twee claimorganisaties, Stichting Cartel Compensation (SCC) en Equilib, vorderen namens hun achterban (zogenoemde freight forwarders of expediteurs, die handelen in luchtvrachtcapaciteit) vergoeding van de schade die is ontstaan doordat de luchtvaartmaatschappijen te hoge prijzen in rekening brachten.
De tweede uitspraak heeft betrekking op het zogenoemde truckkartel. De Europese Commissie heeft vastgesteld dat in de periode 1997-2011 sprake is geweest van een kartel op de markt voor vrachtwagens. Een aantal producenten van vrachtwagens is daarvoor boetes opgelegd. Een groep afnemers van vrachtwagens en transportdiensten stelt schade te hebben geleden doordat zij als gevolg van het kartel te hoge prijzen voor die vrachtwagens en transportdiensten, alsmede hogere toltarieven vanwege de hogere uitstoot van de vrachtwagens, hebben betaald, en proberen die op de producenten te verhalen. De rechtbank Amsterdam stelde prejudiciële vragen aan de Hoge Raad.
Begrip ‘een enkele en voortdurende inbreuk’
In beide zaken heeft de Europese Commissie vastgesteld dat de betreffende kartels ‘een enkele en voortdurende inbreuk’ (single and continuous infringement) op het Europese kartelverbod (art. 101 VWEU) vormen. Dat houdt in dat alle gedragingen die de inbreuk vormen als één geheel worden gezien, in die zin dat elke onderneming voor de gehele duur van haar deelname aan de inbreuk eveneens verantwoordelijk wordt gehouden voor de gedragingen van andere ondernemingen in het kader van deze inbreuk, zonder dat daarbij onderscheid wordt gemaakt in afzonderlijke gedragingen, en zonder dat behoeft vast te staan dat elk van deze gedragingen op zichzelf en afzonderlijk beschouwd als inbreuk op art. 101 VWEU kan worden aangemerkt.
Een eerste vraag die speelt is welke gevolgen dit heeft voor de vaststelling van het toepasselijke recht op de kartelschadevorderingen. Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft geoordeeld dat het aan de EU-lidstaten is om regels vast te stellen voor de vergoeding van schade die voortvloeit uit inbreuken op het kartelverbod, maar dat die regels het verkrijgen van vergoeding niet ‘in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk’ mogen maken. De Hoge Raad overweegt dat het verkrijgen van vergoeding voor kartelschade eenvoudiger wordt als de gehele inbreuk wordt gezien als één voortdurende onrechtmatige gedraging jegens ieder die daardoor schade heeft geleden, waaruit voor ieder van hen één schadevordering voortvloeit. Er is dan per benadeelde immers maar één schadevordering waarvoor moet worden vastgesteld welk recht daarop toepasselijk is. Dat is eenvoudiger dan wanneer dat moet gebeuren voor elke afzonderlijke transactie (bijvoorbeeld de koop van een vrachtwagen of inkoop van luchtvrachtcapaciteit) die tijdens de duur van het kartel heeft plaatsgevonden. Dat klemt temeer nu het om een groot aantal zaken en collectieve schadevorderingen gaat.
De Hoge Raad vraagt in beide zaken aan het HvJEU of het gegeven dat in beide zaken sprake is van een enkele en voortdurende inbreuk op het mededingingsrecht inderdaad meebrengt dat per benadeelde één schadevordering is ontstaan, of dat deze kwalificatie aan de rechter van de lidstaten is overgelaten. Hiermee wijkt de Hoge Raad af van de conclusies van A-G Vlas in de truckkartelzaak en in de luchtvrachtzaken (hier en hier); de A-G vond het duidelijk dat een enkelvoudige en voortdurende inbreuk op art. 101 VWEU moet worden gekwalificeerd als één voortdurende onrechtmatige daad die resulteert in één enkelvoudige kartelschadevordering per gedupeerde.
Welke conflictregel?
Vervolgens is de vraag welke conflictregel (de regel aan de hand waarvan het toepasselijke recht wordt vastgesteld) geldt voor deze schadevorderingen. Niet ter discussie staat dat de vorderingen kwalificeren als vorderingen uit onrechtmatige daad, in het bijzonder ongeoorloofde mededinging.
Binnen de EU worden deze vorderingen beheerst door Verordening Rome II. Deze verordening is temporeel van toepassing op vorderingen die voortvloeien uit schadeveroorzakende gebeurtenissen die op of na 11 januari 2009 hebben plaatsgevonden. Deze verordening is dus niet van toepassing op de vorderingen die voortvloeien uit het luchtvrachtkartel, omdat dat bestond van 1999 tot 2006. In de truckkartelzaak speelt deze verordening wel een rol (zie hierna). Verordening Rome II kent een bijzondere conflictregel voor schadevorderingen die voortvloeien uit een mededingingsinbreuk, de marktregel (art. 6 lid 3; zie hierna).
Voordat Verordening Rome II in werking trad was op vorderingen uit ongeoorloofde mededinging de Wet Conflictenrecht Onrechtmatige Daad (WCOD) van toepassing (inmiddels vervallen). Deze trad op 1 juni 2001 in werking, maar vormde een codificatie van het bestaande commune internationaal privaatrecht, zodat de regels van de WCOD ook kunnen worden toegepast op oudere schadevorderingen. Net als Verordening Rome II kent de WCOD een bijzondere regeling voor ongeoorloofde mededinging (art. 4 lid 1 WCOD). In de luchtvrachtkartelzaken moet het toepasselijke recht middels de conflictregels uit de WCOD worden vastgesteld.
Eenzijdige rechtskeuze onder de WCOD?
In de luchtvrachtkartelzaken had het hof overwogen dat toepassing van art. 4 lid 1 WCOD in dit geval zeer complex is. Die bepaling houdt namelijk in dat op schadevorderingen die voortvloeien uit ongeoorloofde mededinging toepasselijk is het recht van de Staat op welks grondgebied de mededingingshandeling de concurrentieverhouding beïnvloedt. Het hof overweegt dat bij transnationale luchtvrachtdiensten de concurrentieverhoudingen op meerdere plaatsen worden beïnvloed, namelijk zowel op de luchthaven van vertrek van elke afzonderlijke vlucht als op de luchthaven van aankomst. De WCOD biedt hiervoor geen oplossing, zodat sprake is van een leemte in de wet, aldus het hof. Deze moet worden ingevuld langs de lijnen van art. 6 lid 3, onder b, Verordening Rome II, dat een eenzijdige rechtskeuze van de benadeelde voor de lex fori (het recht van het land waar wordt geprocedeerd) toestaat.
In zijn eerdere tussenarrest in de luchtvrachtzaken had de Hoge Raad de klachten van de luchtvaartmaatschappijen op dit punt al gegrond verklaard (overigens in afwijking van de conclusies van A-G Vlas). De Hoge Raad leidt uit de wetsgeschiedenis van de WCOD af dat de wetgever onder ogen heeft gezien dat toepassing van de regels uit die wet tot ‘versnippering’ van het toepasselijke recht kan leiden, maar desondanks niet heeft gekozen voor een oplossing als het toestaan van een eenzijdige rechtskeuze. Het toepasselijke recht op kartelschadevorderingen moet dus worden vastgesteld door toepassing van de marktregel van art. 4 lid 1 WCOD. Daarvoor is weer van belang of (zoals het hof tot uitgangspunt heeft genomen) de enkele en voortdurende inbreuk van de luchtvaartmaatschappijen op het mededingingsrecht heeft geleid tot telkens één schadevergoedingsvordering per benadeelde. Hierover stelt de Hoge Raad dus vragen aan het HvJEU.
Verordening Rome II temporeel van toepassing?
In de truckkartelzaak is van belang dat het truckkartel volgens de Europese Commissie bestond tussen 1997 en 2011. Dat is dus deels voor en deels na de inwerkingtreding van Verordening Rome II in januari 2009. De Hoge Raad stelt aan het HvJEU de vraag of de verordening, al dan niet deels, op de vorderingen van toepassing is. De Hoge Raad ziet verschillende oplossingen. Als inderdaad (gelet op het begrip ‘enkele en voortdurende inbreuk) sprake is van één schadevordering per benadeelde, dan kan worden betoogd dat het aanvangsmoment van de kartelinbreuk bepaalt welke conflictregel toepasselijk is. Dat leidt dan tot toepasselijkheid van de WCOD op de gehele vordering. Een andere oplossing is dat bepalend is het moment waarop de inbreuk is geëindigd (18 januari 2011) of waarop een inbreuk wordt vastgesteld door de Europese Commissie (in dit geval in 2016 en 2017). Dat leidt tot toepasselijkheid van Verordening Rome II. Ook is denkbaar dat onderscheid wordt gemaakt tussen enerzijds schadeposten (transacties) van voor 11 januari 2009, ten aanzien waarvan de WCOD moet worden toegepast, en anderzijds schadeposten (transacties) van daarna, ten aanzien waarvan Verordening Rome II moet worden toegepast. Dat laatste is hoe dan ook het geval als elke afzonderlijke transactie moet worden gezien als een afzonderlijke schadeveroorzakende gebeurtenis, aldus de Hoge Raad.
In de truckkartelzaak stelt de Hoge Raad vragen aan het HvJEU over de uitleg van het temporele toepassingsgebied van Verordening Rome II. (A-G Vlas kwam hieraan niet toe, omdat hij meende dat zowel onder de Verordening Rome II als onder de WCOD een eenzijdig keuzerecht voor de lex fori is toegestaan, zodat het op dat punt geen verschil maakt welke regeling wordt toegepast).
Toepassing van art. 6 lid 3 Verordening Rome II
Als Verordening Rome II van toepassing is, dan is vervolgens de vraag hoe de conflictregels uit die verordening moeten worden uitgelegd. Zoals hiervoor al opgemerkt bevat de verordening een bijzondere regel voor kartelschadevorderingen. Die houdt in dat toepasselijk is het recht van het land waarvan de markt wordt beïnvloed of waarschijnlijk wordt beïnvloed (art. 6 lid 3 onder a Verordening Rome II). Als dat meerdere landen zijn, mag de benadeelde onder voorwaarden kiezen voor toepassing van het recht van het land waar hij procedeert (de lex fori) (art. 6 lid 3 onder b Verordening Rome II).
De Hoge Raad stelt vragen die gericht zijn op verduidelijking van deze regels. De Hoge Raad neemt tot uitgangspunt dat het kartel in dit geval meerdere landen bestrijkt, namelijk de gehele Europese Economische Ruimte (EER). Op grond van een analyse van HvJEU-rechtspraak over Verordening Rome II en Verordening Brussel I-bis overweegt de Hoge Raad dat het land waar de markt (waarschijnlijk) wordt beïnvloed moet worden gelijkgesteld met het land waar de schade is ingetreden, oftewel de plaats waar de benadeelde onderneming de goederen waarop de betrokken heimelijke afspraken betrekking hadden, heeft gekocht. Heeft zij de goederen op verschillende plaatsen gekocht, dan geldt als “plaats waar de schade is ingetreden” de zetel van de onderneming. De Hoge Raad vraagt aan het HvJEU bevestiging of die interpretatie juist is, en hoe de plaats waar de schade is ingetreden moet worden gelokaliseerd bij verschillende soorten schade, zoals kosten ontstaan door een hoger brandstofverbruik van de betrokken vrachtwagens.
Tot slot stelt de Hoge Raad een vraag over de voorwaarden die gelden voor een eenzijdige rechtskeuze van art. 6 lid 3 onder b Verordening Rome II, namelijk of naast de in die bepaling genoemde voorwaarden ook de voorwaarde geldt dat de benadeelde zelf in meerdere landen schade heeft geleden.