HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2921 (X en Y / Stichting Flevoziekenhuis)
Kinderarts heeft niet gehandeld in strijd met wat van een redelijk bekwaam en redelijk handelend kinderarts mocht worden verwacht, door in de gegeven omstandigheden geen controle uit te voeren naar de effectiviteit van het bij een pasgeborene ingezette glucosebeleid (het toedienen van extra glucose). Indien de rechter afwijkt van de zienswijze van de door hem benoemde deskundige gelden in beginsel de gewone motiveringseisen.
Eind februari 1996 is de zoon van eisers tot cassatie ter wereld gekomen in het Flevoziekenhuis. Toen de zoon kort na de geboorte erg huilerig bleek te zijn, heeft de dienstdoende kinderarts op 24 februari besloten bloedonderzoek uit te laten voeren. Omdat uit het onderzoek een laag bloedsuikerniveau naar voren kwam, heeft de kinderarts diezelfde dag geadviseerd om naast borstvoeding “on demand”, telkens extra 10 ml glucoseoplossing erbij te geven. De avond van 25 februari huilde de zoon opnieuw veel en was hij wat “trekkerig”. De zoon heeft die nacht geslapen in de babykamer, waar een verpleegkundige een aantal keer gekeken heeft gedurende de nacht. De volgende ochtend werd de zoon aangetroffen met een ernstig zuurstoftekort, waarna hij is overgebracht naar de reanimatiekamer. Uit onderzoek bleek dat de zoon een extreem lage bloedsuikerspiegel had. De kinderneuroloog heeft bij de zoon een hersenaandoening geconstateerd die veroorzaakt is door een langdurige te lage bloedsuikerspiegel (hypoglycaemie) na de geboorte. Als gevolg daarvan is de zoon meervoudig complex gehandicapt.
De ouders hebben vervolgens namens hun zoon van het ziekenhuis vergoeding gevorderd van de door hem geleden en te lijden schade als gevolg van onrechtmatig handelen van de kinderarts, dan wel diens toerekenbare tekortschieten in de nakoming van zijn uit de geneeskundige behandelingsovereenkomst voortvloeiende zorgplicht. Hieraan hebben de ouders ten grondslag gelegd dat de kinderarts niet heeft gehandeld zoals onder de gegeven omstandigheden van een redelijk bekwaam en redelijk handelend kinderarts mocht worden verwacht, onder meer doordat hij geen opvolging heeft gegeven aan het ingezette glucosebeleid (het toedienen van extra glucose) met controle van het effect daarvan.
Een door de rechtbank benoemde deskundige (een kinderarts-neonatoloog) volgt de ouders in hun verwijten. Volgens de bevindingen van twee andere deskundigen heeft de kinderarts echter – naar de toen geldende maatstaven – geen beroepsfout gemaakt. De rechtbank heeft het ziekenhuis aansprakelijk geacht, het hof evenwel niet.
Volgens het hof heeft de kinderarts geen beroepsfout gemaakt door na te laten om (nadere) controles van de bloedsuikerspiegel uit te (laten) voeren. Dit oordeel wordt door de ouders in cassatie bestreden, maar door de Hoge Raad in stand gelaten (hoewel de A-G op dit punt tot vernietiging had geconcludeerd).
In de overwegingen van het hof ligt volgens de Hoge Raad het oordeel besloten dat naar de maatstaven van 1996 de kinderarts door in de gegeven omstandigheden niet opnieuw de bloedsuikerwaarde te laten bepalen, niet heeft gehandeld in strijd met wat onder gelijke omstandigheden van een redelijk bekwaam en redelijk handelend kinderarts mocht worden verwacht. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is voldoende gemotiveerd, aldus de Hoge Raad. Daarbij is van belang dat er – zo blijkt uit de bevindingen van de deskundigen – in 1996 niet één beleid in Nederland bestond met betrekking tot het verhogen van de bloedsuikerspiegel. Verder neemt de Hoge Raad onder meer in aanmerking (dat het hof niet onbegrijpelijk heeft vastgesteld) dat de uit het eerste onderzoek gebleken bloedsuikerspiegel niet zodanig laag was dat de kinderarts rekening moest houden met een extreme daling daarvan met als gevolg ernstig hersenletsel. Ook het oordeel van het hof dat zich in de periode tussen het inzetten van het glucosebeleid en de ochtend waarop het zuurstoftekort werd geconstateerd, geen omstandigheden hebben voorgedaan die de kinderarts reden hadden moeten geven tot aanpassing van het door hem ingezette beleid (waarvan controles geen deel uitmaakten), acht de Hoge Raad niet onbegrijpelijk. Daarbij was van belang dat de door de rechtbank benoemde deskundige controle van de bloedsuikerspiegel in de gegeven omstandigheden weliswaar een “logische benadering” vindt, maar dat in Nederland niet één beleid geldt. Het voorgaande wordt niet anders door de omstandigheid dat de baby de avond van 25 februari huilerig en “trekkerig” was en vervolgens gedurende negen en een half uur geen voeding heeft gekregen. Van die omstandigheden was de kinderarts namelijk niet op de hoogte.
In cassatie hebben de ouders ook betoogd dat het hof uitgaat van een te beperkte motiveringsplicht in het geval wordt afgeweken van de zienswijze van de door de rechter benoemde deskundige (ten faveure van andere (partij)deskundigen). De Hoge Raad verwerpt deze klacht, omdat het Hof volgens hem geen oordeel heeft gegeven over de omvang van de motiveringsplicht in een dergelijk geval. In respons op de klacht geeft de Hoge Raad desalniettemin de volgende uiteenzetting over de omvang van de motiveringsplicht met betrekking tot het volgen dan wel afwijken van de zienswijze van deskundigen:
“Vooropgesteld moet worden dat voor de rechter een beperkte motiveringsplicht geldt ten aanzien van zijn beslissing om de bevindingen van deskundigen al dan niet te volgen. Wel dient hij bij de beantwoording van de vraag of hij de conclusies waartoe een deskundige in zijn rapport is gekomen in zijn beslissing zal volgen, alle terzake door partijen aangevoerde feiten en omstandigheden in aanmerking te nemen en op basis van die aangevoerde stellingen in volle omvang te toetsen of aanleiding bestaat van de in het rapport geformuleerde conclusies af te wijken. Ingeval partijen, door zich te beroepen op de uiteenlopende zienswijzen van de door haar geraadpleegde deskundigen, voldoende gemotiveerde standpunten hebben ingenomen en voldoende duidelijk hebben aangegeven waarom zij het oordeel van een door de rechter benoemde deskundige al dan niet aanvaardbaar achten, geldt het volgende. Indien de rechter in een geval waarin de opinie van andere, door een der partijen geraadpleegde, deskundigen op gespannen voet staat met die van de door de rechter benoemde deskundige, de zienswijze van deze deskundige volgt, zal de rechter zijn beslissing in het algemeen niet verder behoeven te motiveren dan door aan te geven dat de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Wel zal de rechter op specifieke bezwaren van partijen tegen de zienswijze van de door hem aangewezen deskundige moeten ingaan, als deze bezwaren een voldoende gemotiveerde betwisting inhouden van de juistheid van deze zienswijze. Volgt de rechter echter de zienswijze van de door hem benoemde deskundige niet, dan gelden in beginsel de gewone motiveringseisen en dient hij zijn oordeel dan ook van een zodanige motivering te voorzien, dat deze voldoende inzicht geeft in de daaraan ten grondslag liggende gedachtegang om deze zowel voor partijen als voor derden, daaronder begrepen de hogere rechter, controleerbaar en aanvaardbaar te maken (zie voor een en ander HR 5 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AN8478, NJ 2004/74; HR 19 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB5172 en HR 8 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ3519).”
Indien de rechter de zienswijze van de door hem benoemde deskundige volgt, geldt dus een beperkte motiveringsplicht. Wijkt hij echter af van die zienswijze dan gelden in beginsel de gewone (en dus geen verzwaarde) motiveringseisen. Verder blijkt uit de geciteerde passage dat de omvang van de motiveringsplicht bij het afwijken dan wel volgen van de zienswijze van een deskundige, in belangrijke mate wordt bepaald door het partijdebat.
De ouders zijn in cassatie bijgestaan door Ans van Duijvendijk-Brand.