HR 20 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU3100

Een akte van levering levert geen dwingende bewijskracht op tegen een in die akte genoemde derde-begunstigde en dus ook niet tussen twee in de akte genoemde derde-begunstigden onderling. De inhoud en strekking van art. 157 Rv en de eisen van het rechtsverkeer brengen mee dat een akte slechts dwingend bewijs oplevert ten behoeve van de wederpartij en haar rechtsverkrijgenden, dat wil zeggen degene die in de akte als zodanig is aangewezen of degene te wiens behoeve de ondertekenaar van de akte zich blijkens de tekst daarvan heeft verbonden.

Het ging in deze zaak om de akte van levering van een woning. Echtpaar A had in 1997 een woning verkocht en geleverd aan echtpaar B. In de akte van levering was de volgende bepaling opgenomen:

 “(..) VOORKEURSRECHT VAN KOOP

Koper verleent bij het metterwoon verlaten van het verkochte het voorkeursrecht van koop aan: [de man], geboren op […] en/of zijn echtgenote [de vrouw], geboren op […], beiden wonende […] te […], voor een waarde gelijke aan de waarde in het economische verkeer, met dien verstande dat deze waarde nimmer hoger zal zijn dan zeshonderdduizend gulden (ƒ 600.000,00). De waarde in het economisch verkeer zal in onderling overleg dienen te worden vastgelegd of, bij ontbreke aan overeenstemming daaromtrent, door een door de Kantonrechter te Utrecht aan te wijzen waardedeskundige. (…)”

Na het overlijden van echtpaar B (de kopers van de woning) is tussen de begunstigden, die inmiddels waren gescheiden, een conflict ontstaan met betrekking tot de vraag aan wie van hen beiden (de waarde van) het in de akte genoemde voorkeursrecht van koop toekomt (daarbij speelt mede een rol dat het voorkeursrecht van koop in de koopovereenkomst anders was geformuleerd). Ter afwikkeling van de nalatenschap is de woning in 2007 (met toestemming, onder voorbehoud van rechten, van de vrouw) voor € 272.339,= verkocht en geleverd aan de man. Deze heeft de woning kort daarop doorverkocht voor een bedrag van € 560.000,=.

De vrouw vordert in deze procedure een verklaring voor recht dat de helft van het verschil tussen de vrije economische waarde van de woning en de in de akte genoemde uitoefenprijs aan haar toekomt. De rechtbank heeft de vordering afgewezen, maar het hof wijst toe. Daarbij heeft het hof vooropgesteld dat de akte van levering – in het bijzonder de bewoordingen van het voorkeursrecht, waarin de man en de vrouw bij name zijn genoemd – dwingend bewijs oplevert ten behoeve van de man en de vrouw. Aangezien de akte van levering van een latere datum is dan de koopovereenkomst en er volgens de man en de vrouw tussentijds over de tekst van het voorkeursrecht is overlegd, gaat het hof er voorts bij wege van vermoeden vanuit dat de in die akte neergelegde bewoordingen overeenstemmen met de laatst bekende wil van de kopers en verkopers. Op die bewoordingen past het hof de Haviltex-maatstaf toe, waarna een taalkundige uitleg volgt van de term “en/of”. Het hof komt op basis daarvan tot de voorlopige conclusie dat het voorkeursrecht aan de man en de vrouw voor gelijke delen toekomt. Tegen het dwingende bewijs van de akte staat tegenbewijs open, aldus het hof. Omdat het hof de man daarin nog niet geslaagd acht, wordt de man toegelaten tot het leveren van nader (tegen)bewijs. Bij eindarrest stelt het hof vast dat het vereiste tegenbewijs niet is geleverd, zodat de door de vrouw gevorderde verklaring kan worden toegewezen.

In cassatie is (onder meer) geklaagd dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de dwingende bewijskracht ook geldt in de onderlinge verhouding tussen de man en de vrouw; zij hebben immers de akte niet ondertekend en hebben zich daarin dus ook niet jegens elkaar aangaande hun rechtsbetrekking gebonden.

De Hoge Raad acht deze klacht gegrond. De Hoge Raad overweegt (rov. 3.3.2):

“De inhoud en strekking van art. 157 Rv. en de eisen van het rechtsverkeer brengen mee dat een akte slechts dwingend bewijs oplevert ten behoeve van de wederpartij (en haar rechtverkrijgenden), dat wil zeggen degene die in de akte als zodanig is aangewezen of degene te wiens behoeve de ondertekenaar van de akte zich blijkens de tekst daarvan heeft verbonden (HR 5 december 2003, LJN ECLI:NL:HR:2003:AK3701, NJ 2004/75). Aan de onderhavige akte komt geen dwingend bewijs toe tegen [eiser] en [verweerster], ook niet in hun onderlinge verhouding, nu daaruit niet blijkt van hun bedoeling zich jegens de kopers, de verkopers dan wel elkaar bewijsrechtelijk te binden.”

Echter, volgens de Hoge Raad leidt de gegrondheid van de klacht niet tot vernietiging. Uit het bestreden arrest blijkt immers, aldus de Hoge Raad, dat het hof zijn oordeel dat de man nader tegenbewijs moet leveren, niet alleen heeft gebaseerd op zijn (onjuiste) opvatting over de dwingende bewijskracht van de akte van levering, maar ook op zijn voorlopige oordeel over de uitleg van die akte, te weten dat (de waarde van) het voorkeursrecht in hun onderlinge verhouding aan de man en de vrouw voor gelijke delen toekomt. Nu de tegen die uitleg gerichte klachten geen doel treffen, kan de hoofdklacht bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden, aldus de Hoge Raad (rov. 3.3.3).

Met deze uitspraak is bevestigd dat de dwingende bewijskracht van een akte alleen geldt tussen de partijen die de akte hebben ondertekend (en hun rechtsverkrijgenden). Deze partijen hebben door de ondertekening immers bewust hun onderlinge rechtsbetrekking willen vastleggen (de zg. “preuve préconstituée”). Derden die in de akte als begunstigde partij worden genoemd, kunnen ook een beroep doen op de dwingende bewijskracht jegens die partijen bij de akte (de dwingende bewijskracht geldt dus wel ten behoeve van hen). De dwingende bewijskracht kan echter niet tegen hen worden ingeroepen. Hoewel niet baanbrekend, is het – mede gelet op het feit dat hierover blijkens de overwegingen van het hof kennelijk ook anders kon worden gedacht – goed dat de Hoge Raad hierover duidelijkheid heeft verschaft.

Deze zaak is in cassatie namens de man behandeld door de auteur.

Cassatieblog.nl

Share This