HR 27 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV3426 (Tradman Netherlands B.V./Staat en Ontvanger)

Wanneer een trustkantoor informatie moet verstrekken aan de belastingdienst in het kader van een onderzoek naar cliënten van dat kantoor, komt aan het trustkantoor zelf geen verschoningsrecht toe, omdat het trustkantoor geen geheimhouder is in de zin van art. 53a AWR. Een beroep op een afgeleid verschoningsrecht is mogelijk indien een geheimhouder als bedoeld in art. 53a AWR zijn administratie aan het trustkantoor heeft toevertrouwd. Een trustkantoor heeft geen afgeleid verschoningsrecht indien het kantoor de administratie van een belastingplichtige, niet zijnde een geheimhouder, onder zich heeft en zich daarin stukken bevinden die deze belastingplichtige met een geheimhouder heeft uitgewisseld. Wel kan het trustkantoor in dat geval een beroep doen op recht van de belastingplichtige op grond van art. 47 AWR afgifte van zulke stukken te weigeren. Daarbij moet het trustkantoor de naam van de desbetreffende belastingplichtige wel bekend maken en de belastingdienst de gelegenheid bieden de informatie te toetsen.

In deze zaak is de belastingdienst al sinds maart 2008 bezig met een zogenoemd derdenonderzoek bij het trustkantoor Tradman teneinde inzicht te verkrijgen in geldstromen gerelateerd aan een cliënt van Tradman. Dit derdenonderzoek is gebaseerd op art. 53 AWR. Op grond van deze bepaling is Tradman als administratieplichtige – kort gezegd – gehouden ten behoeve van de belastingheffing van derden gegevens en inlichtingen aan de belastingdienst te verstrekken die voor de belastingheffing van derden van belang kunnen zijn. De belastingdienst had al (op grond van een vonnis van de voorzieningenrechter uit mei 2009) de beschikking gekregen over (images van) de gehele administratie van Tradman en van haar cliënten. Vervolgens ontstaat een geschil tussen Tradman en de belastingdienst over de wijze waarop tijdens het onderzoek door de belastingdienst in deze administraties moet worden omgegaan met stukken die mogelijk gewisseld zijn met zogenoemde geheimhouders (in de zin van art. 53a AWR, waarin is neergelegd dat alleen een vertrouwenspersoon als daarin genoemd zich voor weigering om te voldoen aan de verplichtingen ten behoeve van belastingheffing van derden kan beroepen op de omstandigheid dat hij uit hoofde van zijn stand, ambt of beroep tot geheimhouding verplicht is).

In kort geding vordert Tradman – kort gezegd – dat de belastingdienst wordt veroordeeld om tijdens en na het onderzoek in de bestanden toe te zeggen dat indien naar het oordeel van Tradman een stuk mogelijkerwijs onder het verschoningsrecht van een geheimhouder valt, de belastingdienst Tradman in de gelegenheid stelt het stuk aan de desbetreffende geheimhouder voor te leggen en het oordeel van de geheimhouder af te wachten voordat de belastingdienst kennis neemt van de inhoud van het stuk, waaronder mede wordt begrepen de adresgegevens van de verzender en de geadresseerde vermeld in het stuk. De belastingdienst wil echter de adresgegevens (verzender en geadresseerde) wel noteren en verweert zich met de stelling dat de door Tradman voorgestelde procedure geen toetsing van de aannemelijkheid van een beroep op een afgeleid verschoningsrecht toestaat.

De voorzieningenrechter heeft de belastingdienst opgedragen om aan Tradman toe te zeggen dat een stuk dat gewisseld is tussen een geheimhouder en cliënten van Tradman, ter beoordeling wordt voorgelegd aan deze geheimhouder en dat het oordeel van die geheimhouder zal worden afgewacht, alvorens kennis te nemen van de inhoud van het stuk. De voorzieningenrechter oordeelde voorts dat de adresgegevens van de documenten wel door de belastingdienst mogen worden vastgelegd. Daarmee is naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake van schending van een afgeleid verschoningsrecht, nu met adresgegevens geen inhoudelijke informatie wordt prijsgegeven die de geheimhouder als zodanig wordt toevertrouwd. Het hof heeft het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd.

In cassatie betoogt Tradman dat ook gegevens waaruit blijkt dat een cliënt een geheimhouder heeft geraadpleegd, voor de belastingdienst verborgen dient te blijven. De Hoge Raad verwerpt dit betoog in een uitvoerig gemotiveerd arrest.

Daarin stelt de Hoge Raad allereerst voorop dat een belastingplichtige die zich tot een geheimhouder wendt, daardoor niet gaat behoren tot de geheimhouders genoemd in art. 53a AWR en dat hij evenmin kan worden aangemerkt als een persoon aan wie de door hem benaderde geheimhouder vertrouwelijke gegevens heeft toevertrouwd, met als gevolg dat hem uit dien hoofde een afgeleid verschoningsrecht toekomt. Dat neemt niet weg, zo oordeelt de Hoge Raad, dat de belastingplichtige mag weigeren te voldoen aan de verplichtingen die art. 47 AWR hem oplegt (om kort gezegd inlichtingen te verstrekken) met een beroep op de vertrouwelijkheid van zijn contacten met de door hem benaderde geheimhouder.

“Het is immers van groot belang dat een ieder de mogelijkheid heeft om vrijelijk een vertrouwenspersoon te raadplegen, zonder vrees voor openbaarmaking van hetgeen aan die vertrouwenspersoon in diens hoedanigheid wordt toevertrouwd. Dit belang, dat voor de geheimhouder erkenning vindt in het hiervoor in 3.5.1 bedoelde verschoningsrecht, zou onaanvaardbaar worden geschaad indien ieder die een geheimhouder wil raadplegen niet vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking kopieën zou kunnen bewaren van hetgeen hij aan de geheimhouder heeft toevertrouwd en hetgeen de geheimhouder hem heeft meegedeeld (vgl. HR 19 november 1985, LJN AC9105, NJ 1986/533). Derhalve moet worden aangenomen dat ook de belastingplichtige in zoverre mag weigeren aan de verplichtingen van art. 47 AWR te voldoen met een beroep op de vertrouwelijkheid van zijn contacten met een geheimhouder.”

De Hoge Raad benadrukt daarbij dat de belastingdienst wel in de gelegenheid moet zijn het noodzakelijke te doen om de bewering van de belastingplichtige, dat het om zodanige contacten gaat, op aannemelijkheid te toetsen.

Het gaat in deze zaak echter niet om een onderzoek bij de belastingplichtige zelf, maar om een onderzoek bij een administratiekantoor dat ingevolge art. 53 AWR dient te voldoen aan de aan de verplichtingen van art. 47 AWR ten behoeve van de belastingheffing van derden. Een zodanig kantoor behoort niet tot de geheimhouders genoemd in art. 53a AWR. Wel kan zo’n administratiekantoor zich mogelijk beroepen op een afgeleid verschoningsrecht, zo volgt uit het arrest. De Hoge Raad maakt daarbij een onderscheid tussen de situatie waarbij een geheimhouder zijn administratie aan een zodanig kantoor heeft toevertrouwd en de situatie waarbij het administratiekantoor een administratie van een belastingplichtige, niet zijnde een geheimhouder, onder zich heeft.

In de eerste situatie kan dat kantoor zich beroepen op een afgeleid verschoningsrecht voor zover het betreft informatie waarvoor de geheimhouder mogelijk een verschoningsrecht toekomt. Het is dan aan de geheimhouder om te beoordelen of voor het inroepen van dat verschoningsrecht daadwerkelijk aanleiding is. Dit (afgeleid) verschoningsrecht kan zich ook uitstrekken tot de namen en adresgegevens van cliënten met wie de geheimhouder informatie heeft uitgewisseld, aldus de Hoge Raad. In de tweede situatie kan het administratiekantoor zich niet beroepen op een van de geheimhouder afgeleid verschoningsrecht. Het administratiekantoor kan, zo volgt uit het arrest, wel een beroep doen op het hiervoor genoemde recht van de belastingplichtige om te weigeren aan de verplichtingen van art. 47 AWR te voldoen met een beroep op de vertrouwelijkheid van zijn contacten met een geheimhouder. Dan zal het administratiekantoor wel bekend moeten maken voor welke belastingplichtige dit beroep op vertrouwelijkheid wordt gedaan en zal het administratiekantoor, net als een belastingplichtige, de belastingdienst de gelegenheid moeten geven om zijn bewering dat de desbetreffende informatie contacten tussen die belastingplichtige en een geheimhouder betreft, op aannemelijkheid te toetsen. De Hoge Raad geeft de partijen nog mee dat deze toetsing zou kunnen worden opgedragen aan een neutrale derde, bijvoorbeeld een notaris.

De Hoge Raad heeft in dit arrest kortom duidelijkheid geschapen over de mogelijkheden van een trustkantoor om zich tijdens een derdenonderzoek door de belastingdienst te beroepen op een afgeleid verschoningsrecht. Van belang is dat de belastingdienst de bewering dat sprake is van contact tussen een cliënt en een geheimhouder, op aannemelijkheid moet kunnen toetsen.

De Staat en de Ontvanger zijn in cassatie bijgestaan door Hans van Wijk en de auteur.

Cassatieblog.nl

Share This