HR 21 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW4896 (X/Stichting Joodse Omroep)
Op de uitsluiting van hoger beroep tegen de beslissing op een vordering tot herroeping (art. 388 lid 2 Rv) is de “doorbrekingsjurisprudentie” van de Hoge Raad niet van toepassing. Tegen deze beslissing staat dus alleen cassatieberoep open. Dat geldt ook indien de beslissing op een herroepingsvordering wordt gegeven door de kantonrechter; in dat geval gelden voor een cassatieberoep daartegen de beperkingen van art. 80 lid 1 RO.
Tussen partijen in deze zaak is een procedure bij de kantonrechter gevoerd tot ontbinding van een arbeidsovereenkomst (art. 7:685 BW). De kantonrechter heeft in die procedure de arbeidsovereenkomst van eiser tot cassatie (hierna: X) ontbonden. X heeft vervolgens bij de kantonrechter herroeping verzocht van deze beschikking op de voet van art. 382 Rv. De kantonrechter heeft het verzoek tot herroeping afgewezen.
Tegen die laatste beschikking van de kantonrechter heeft X hoger beroep ingesteld. Dat is problematisch, omdat art. 388 lid 2 Rv bepaalt dat “de beslissing inzake de heropening van het geding” niet vatbaar is voor hoger beroep. Het hof was van oordeel dat deze wettelijke omschrijving niet alleen ziet op beslissingen waarbij een herroepingsvordering succesvol is (en het geding dus wordt heropend), maar ook op beslissingen waarbij de vordering tot herroeping juist wordt afgewezen. Vervolgens heeft het hof onderzocht of zich in dit geval één van de gronden voor doorbreking van het appelverbod van art. 388 lid 2 Rv voordeed (die in de rechtspraak van de Hoge Raad ontwikkelde gronden zijn, kort gezegd, de volgende: (i) de rechter is buiten het toepassingsgebied van de desbetreffende bepaling getreden; (ii) de rechter heeft de bepaling ten onrechte buiten toepassing gelaten; en (iii) bij de behandeling van de zaak is een zodanig fundamenteel vormvereiste veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling niet meer gesproken kan worden). Het hof achtte geen van deze doorbrekingsgronden in dit geval aanwezig, en verwierp daarom het hoger beroep.
De klachten die X in het principale cassatieberoep heeft aangevoerd, worden alle door de Hoge Raad verworpen. Meest vermeldenswaard daarvan is dat de Hoge Raad het oordeel van het hof bevestigt dat het appelverbod van art. 388 lid 2 Rv ziet op zowel de toewijzing als de afwijzing van een vordering tot herroeping.
In het incidentele cassatieberoep klaagt de Stichting dat het hof ten onrechte de “doorbrekingsjurisprudentie” van de Hoge Raad van toepassing heeft geacht op het appelverbod van art. 388 lid 2 Rv. Hoewel de Stichting volgens de Hoge Raad in cassatie belang mist bij deze klacht – gegrondbevinding daarvan zou immers niet leiden tot een gunstiger uitkomst van de procedure voor de Stichting, omdat het hof het hoger beroep van X al had verworpen en diens principale cassatieberoep daartegen faalt – gaat de Hoge Raad ten overvloede wel inhoudelijk op de klacht in. De klacht is namelijk volgens de Hoge Raad gegrond.
De Hoge Raad wijst er in zijn overwegingen eerst op dat door art. 388 lid 2 Rv wel hoger beroep wordt uitgesloten, maar cassatieberoep niet. Bij die stand van zaken bestaat er geen goede grond om aan te nemen dat op het appelverbod de “doorbrekingsjurisprudentie” van toepassing is, aldus de Hoge Raad. Dat strookt volgens de Hoge Raad ook met de aard van de beslissing waar het hier om gaat: door het buitengewone rechtsmiddel herroeping wordt slechts in zeer bijzondere gevallen de mogelijkheid geboden inbreuk te maken op het definitieve karakter van het rechterlijk oordeel waartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat. Daarom heeft de wederpartij, gelet op de eisen van rechtszekerheid, een bijzonder belang bij spoedige duidelijkheid over de gegrondheid van de ingeroepen herroepingsgronden. Daarbij komt dan nog het argument dat een vordering tot herroeping moet worden ingesteld bij de rechter die in laatste feitelijke instantie over de zaak heeft geoordeeld (art. 384 Rv); dat kan dus zowel de rechtbank als het hof zijn. De Hoge Raad acht het een voordeel dat in beide gevallen hetzelfde rechtsmiddel – cassatie – openstaat tegen de beslissing omtrent de herroeping, omdat dan de beoordeling van het oordeel van de herroepingsrechter plaatsvindt aan de hand van dezelfde maatstaven. Dat het in dit geval ging om een beslissing van de kantonrechter (waartegen de mogelijkheden van cassatieberoep ingevolge art. 80 lid 1 RO beperkt zijn), maakt dat volgens de Hoge Raad niet anders:
“Er zijn onvoldoende redenen om anders te oordelen ten aanzien van het cassatieberoep tegen een door de kantonrechter gegeven beslissing inzake de heropening van het geding, welke beroep, naar moet worden aangenomen, is beperkt op de wijze als is vermeld in art. 80 lid 1 RO (HR 19 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AN7890, NJ 2005/181), met dien verstande dat daarnaast ook als cassatiegrond is aanvaard schending van een zo fundamenteel rechtsbeginsel dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken (HR 16 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ1490, NJ 2007/637). Die beperking geldt immers zonder onderscheid voor alle uitspraken van de kantonrechter waartegen geen hoger beroep openstaat en het cassatieberoep niet is uitgesloten.”
De Hoge Raad vermeldt tot slot nog dat hij, in geval van cassatie tegen een herroepingsbeslissing, bij een eventuele verwijzing van de zaak op de voet van art. 422a Rv dan wel art. 423 Rv, zoveel mogelijk rekening zal houden met het uitgangspunt van art. 384 lid 1 Rv dat de rechter die in laatste feitelijke instantie heeft beslist over de zaak ook de rechter is die beslist over de herroeping. Verwijzing kwam in deze zaak echter niet aan de orde, gezien de verwerping van het (principale en incidentele) cassatieberoep.