HR 18 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY0547 (X/Staat)
(1) Art. 50 lid 1 Onteigeningswet (Ow) ziet op zowel de kosten van het verweer tegen de onteigeningstitel als op de kosten inzake de procedure over de schadeloosstelling. De dubbele redelijkheidstoets kan echter meebrengen dat buitensporige kosten voor het voeren van een bij voorbaat kansloos verweer tegen de vordering tot vervroegde onteigening, niet of in verminderde mate voor vergoeding in aanmerking komen. (2) Bij de verrekening van de rente over de schadeloosstelling met de inkomensschade moet worden uitgegaan van de rente die de onteigende in het betrekkelijk korte tijdvak tussen de onteigening en de verwerving van vervangende grond bij een solide bankinstelling zou kunnen bedingen.
Proceskosten gemaakt voor het verweer tegen onteigeningstitel
Deze zaak ging over de onteigening van grond (op grond van art. 72a lid 1 Ow) voor de aanleg van de aansluiting Woerden-Oost op de Rijksweg A12. De rechtbank had geoordeeld dat art. 50 lid 1 Ow ziet op de kosten van het hele proces en dus ook op de kosten gemaakt in de fase waarin verweer is gevoerd tegen de onteigening als zodanig. De Staat had in zijn incidenteel cassatieberoep de principiële vraag aan de orde gesteld of dit oordeel juist is en betoogde in cassatie dat deze bepaling slechts aanspraak geeft op vergoeding van de proceskosten die de onteigende heeft gemaakt in de fase waarin de schadeloosstelling wordt vastgesteld.
De Hoge Raad sluit zich echter aan bij het oordeel van de rechtbank.
“Art. 50 lid 1 Ow bepaalt dat de kosten van het proces ten laste komen van de onteigenende partij, zonder daarbij een onderscheid te maken tussen de proceskosten ter zake van de onteigening als zodanig en de proceskosten ter zake van de vaststelling van de schadeloosstelling. Waar de kostenbepaling van art. 50 lid 1, in iets andere versie, reeds in de wet stond voordat de wijzigingswet van 27 oktober 1972, Stb. 578 de vervroegde onteigening mogelijk maakte, en uit niets blijkt dat de wijzigingswetgever een dergelijke splitsing van de kosten voor ogen heeft gestaan, kan niet worden aangenomen dat art. 50 lid 1 de onteigende slechts aanspraak geeft op vergoeding van dat deel van de door hem gemaakte proceskosten dat betrekking heeft op de vaststelling van de schadeloosstelling. Opmerking verdient hierbij dat de onteigeningsrechter wèl toetst of de kosten waarvan de onteigende partij op de voet van art. 50 lid 1 Ow vergoeding verlangt redelijkerwijs zijn gemaakt en binnen een redelijke omvang zijn gebleven, en dat hij daarbij tot het oordeel kan komen dat buitensporige kosten die de onteigende gemaakt heeft voor het voeren van een bij voorbaat kansloos verweer tegen de vordering tot vervroegde onteigening, niet of in verminderde mate voor vergoeding in aanmerking komen. Bij die toets geeft de wet aan de rechter een grote vrijheid terwijl het vierde lid van art. 50 hem door de gebezigde bewoordingen in belangrijke mate ontheft van zijn motiveringsplicht (zie rov. 3.4 van HR 6 maart 1991, ECLI:NL:HR:1991:AB9358)”.
Ten overvloede overweegt de Hoge Raad nog (naar mag worden aangenomen naar aanleiding van het betoog in par. 3.12 in de conclusie van A-G Langemeijer) dat art. 50 Ow in overeenstemming met het hiervoor overwogene ook van toepassing is in gevallen waarin de rechter de vordering tot vervroegde onteigening afwijst of niet-ontvankelijk verklaart. Dit strookt met de strekking van deze bepaling om kosten die redelijkerwijs gemaakt worden met het oog op verweer tegen een vordering tot (vervroegde) onteigening niet voor rekening van de rechthebbende te laten.
Vergoeding van inkomensschade in tussenliggende periode
De onteigende had aanspraak gemaakt op vergoeding van inkomensschade gedurende de periode waarin hij nog geen vervangende grond zal hebben aangekocht. De deskundigen waren van mening dat de onteigende inderdaad gedurende de zoekperiode, respectievelijk de periode gemoeid met de aankoop van het aangeboden vervangingsperceel, enige inkomsten zal derven. Deze inkomensschade wordt echter volgens de deskundigen gecompenseerd door de rente op het vrijkomende kapitaal. De deskundigen menen, kort gezegd, dat het vrijkomende kapitaal niet minder aan rente zal opleveren dan de inkomsten die de onteigende als gevolg van de onteigening zal derven. Gerekend moet worden met de rente die de onteigende kan maken met een belegging die wat risico en liquiditeit betreft de investering die voor hem verloren ging zo dicht mogelijk benadert, aldus de rechtbank. In het voetspoor van de deskundigen gaat de rechtbank ervan uit dat een opbrengend vermogen van 4% gangbaar is en oordeelt zij dat de onteigende weliswaar heeft opgemerkt dat een dergelijk percentage niet realistisch is, maar dit niet verder heeft onderbouwd.
De Hoge Raad kan zich niet in dit oordeel vinden. Het gaat hier om het inkomensverlies dat een onteigende lijdt doordat hij gedurende het betrekkelijk korte tijdvak dat naar verwachting gemoeid zal zijn met de verwerving van vervangende grond, de opbrengsten mist die de exploitatie van het onteigende hem opleverde. In mindering op dat als onteigeningsgevolg te vergoeden verlies komen de renteopbrengsten over de in de schadeloosstelling begrepen vergoeding van de werkelijke waarde van het onteigende. De vergoeding van die werkelijke waarde kan volgens de Hoge Raad niet worden aangemerkt als “vrijkomend kapitaal” in de gebruikelijke onteigeningsrechtelijke betekenis, omdat die vergoeding is bestemd voor de aankoop van de vervangende grond. Er kan dan ook niet zonder meer van worden uitgegaan dat de onteigende met het bedrag van die vergoeding zodanige renteopbrengsten kan genereren als hij zou kunnen behalen met een belegging die wat risico en liquiditeit betreft de investering die voor hem verloren ging zo dicht mogelijk benadert. Veeleer ligt het naar het oordeel van de Hoge Raad voor de hand om uit te gaan van de rente over dat bedrag die de onteigende in het betrekkelijk korte tijdvak tussen de onteigening en de verwerving van de vervangende grond bij een solide bankinstelling zou kunnen bedingen. Het oordeel van de rechtbank is dus onjuist.
De Staat is in cassatie bijgestaan door Martijn Scheltema en de auteur. Bas ten Kate heeft de Staat bijgestaan in de procedure bij de rechtbank.