HR 5 april 2013, LJN BY8098 (X/gemeente Sittard-Geleen)
De overlegverplichting van art. 194 lid 2 Rv is niet van toepassing op de benoeming van deskundigen in de onteigeningsprocedure, zo leidt de Hoge Raad af uit art. 32 Onteigeningswet (Ow). Het beginsel van hoor en wederhoor speelt geen rol bij het horen in de administratieve onteigeningsfase bij de Kroon.
Deze zaak betreft de onteigening van een perceel in Sittard-Geleen ten behoeve van de uitvoering van een bestemmingsplan. De onteigende was bij de Kroon buiten aanwezigheid van de Gemeente gehoord. De rechtbank Roermond heeft de onteigening van het perceel uitgesproken en drie deskundigen benoemd om de schadeloosstelling te begroten.
In cassatie klaagt de onteigende dat de wijze waarop hij is gehoord bij de Kroon in strijd zou zijn met het fundamentele beginsel van hoor en wederhoor. De klacht leidt niet tot cassatie. Art. 86 lid 2 (oud) Ow strekt ertoe degene die bezwaren (‘zienswijzen’) tegen het ontwerpbesluit naar voren heeft gebracht, de gelegenheid te bieden die bezwaren bij de Kroon mondeling toe te lichten alvorens een definitief besluit genomen wordt. Het beginsel van hoor en wederhoor speelt naar het oordeel van de Hoge Raad pas een rol in een tegen het besluit gerichte procedure.
Naar het oordeel van de Hoge Raad hoefde de rechtbank partijen geen inspraak te geven bij de benoeming van de deskundigen. Art. 32 Ow bepaalt dat de formaliteiten, bij het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voorgeschreven omtrent het getuigenverhoor en het bericht van deskundigen, “ten deze” niet van toepassing zijn. Anders dan de onteigende stelt moeten de woorden “ten deze” niet restrictief worden uitgelegd. Een dergelijke restrictieve lezing, die erop neer komt dat het niet van toepassing zijn van Rv alleen zou gelden voor de in art. 31 Ow opgenomen situatie dat de rechter-commissaris altijd om inlichtingen kan verzoeken, is volgens de Hoge Raad niet aan de orde. Deze restrictieve lezing zou geen recht doen aan het eigen karakter van de onteigeningsprocedure, waarvoor specifieke deskundigheid vereist is, en die is gericht op een spoedige afwikkeling. De rechtbanken werken vaak met lijsten van deskundigen die ervaring hebben met de onteigeningsregels, die gespecialiseerd zijn en die in staat zijn snel tot een onafhankelijk en onderbouwd advies te komen. Bij de benoeming van deskundigen putten de rechtbanken uit die lijsten, doorgaans zonder voorafgaand overleg met partijen. Het zou volgens de Hoge Raad in strijd met het hiervoor genoemde karakter van de onteigeningsprocedure komen wanneer hiervan zou moeten worden afgeweken doordat over de benoeming van iedere deskundige steeds eerst de zienswijze van partijen zou moeten worden verkregen. Dit laat echter onverlet laat dat partijen desgewenst voorafgaand aan de benoeming opmerkingen kunnen maken. Daarom dient art. 32 Ow zo te worden begrepen dat de overlegverplichting van art. 194 lid 2 Rv niet van toepassing is op de benoeming van deskundigen in de onteigeningsprocedure, aldus de Hoge Raad.
Opgemerkt kan worden dat partijen ook na de deskundigenbenoeming hun bezwaren tegen een specifieke deskundige kenbaar kunnen maken, bijvoorbeeld op grond van diens eerdere betrokkenheid bij (partij-)taxaties in het gebied waar de onteigening plaatsvindt. In de praktijk zal de deskundige zich in een dergelijk geval bij een gegrond bezwaar terugtrekken. Doet hij dat niet, dan kan een partij zich altijd tot de rechter wenden (zie bijvoorbeeld HR november 1996, NJ 1997, 288, in welk geval de bezwaren overigens niet werden gehonoreerd door de rechter).