HR 5 april 2013, LJN BY8279
Als een alimentatieplichtige failliet is verklaard en op die grond verzoekt het bedrag van de alimentatieplicht op nihil vast te stellen, dient de rechter, behoudens bijzondere omstandigheden, ervan uit te gaan dat de alimentatieplichtige niet over de draagkracht beschikt om enige onderhoudsbijdrage te betalen en dus het verzoek toe te wijzen. Van bijzondere omstandigheden die een uitzondering op deze regel kunnen rechtvaardigen, kan sprake zijn indien de alimentatieplichtige onnodig zijn eigen faillissement heeft uitgelokt. Bij het aannemen hiervan is echter wel terughoudendheid geboden.
Feiten en procesverloop
In een door de vrouw aanhangig gemaakte echtscheidingsprocedure heeft het hof bij beschikking van 27 juli 2010 de onderhoudsbijdrage van de man bepaald op € 975 per maand. Enkele dagen na de beschikking heeft de man zijn eigen faillissement aangevraagd. In deze procedure verzoekt de man de onderhoudsbijdrage met ingang van zijn faillissement op nihil te stellen. De man legt aan zijn verzoek ten grondslag dat als gevolg van het faillissement zijn draagkracht is afgenomen. De rechtbank heeft het verzoek van de man toegewezen. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en het verzoek van de man alsnog afgewezen. De Hoge Raad vat het oordeel van het hof als volgt samen (r.o. 3.4.1):
“De man had ruim voldoende inkomen om te voldoen aan zijn verplichtingen uit zijn lopende schulden aan zijn grootste schuldeisers, terwijl zijn andere, geringere schulden geen rol hebben gespeeld bij zijn aangifte tot faillietverklaring. De in de beschikking van 27 juli 2010 vastgestelde hogere alimentatie kon voor de man geen probleem zijn ten tijde van die aangifte, nu deze hogere alimentatie eerst inging vanaf het tijdstip dat de echtscheidingsbeschikking was ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De man was jegens de vrouw gehouden om, alvorens zijn eigen faillissement aan te vragen, eerst minder ingrijpende maatregelen te beproeven met betrekking tot het volgens hem door zijn inkomensachteruitgang in 2010 ontstane probleem.
Gelet op een en ander bestaat (vooralsnog) geen aanleiding om de alimentatie op nihil te stellen, anders dan normaal gesproken gebeurt in een geval als dit.
De man dient zodanige maatregelen te nemen dat hij alsnog aan zijn verplichtingen jegens de vrouw kan voldoen. Gelet op de aard en omvang van zijn schulden is een akkoord met de schuldeisers in het faillissement daartoe een reële mogelijkheid.”
Gevolgen faillietverklaring alimentatieplichtige
De Hoge Raad overweegt allereerst dat het hof terecht heeft vooropgesteld dat indien een alimentatieplichtige failliet is verklaard en op die grond verzoekt om het bedrag van de alimentatieplicht op nihil te stellen, de rechter, behoudens bijzondere omstandigheden, ervan uit dient te gaan dat de alimentatieplichtige niet over de draagkracht beschikt om enige onderhoudsbijdrage te betalen, en hij dus het verzoek dient toe te wijzen (vgl. HR 12 oktober 2012, LJN BX5884, CB 2012-198). Het hof heeft volgens de Hoge Raad voorts terecht geoordeeld dat van bijzondere omstandigheden die een uitzondering op deze regel kunnen rechtvaardigen, sprake kan zijn indien de alimentatieplichtige onnodig zijn eigen faillissement heeft uitgelokt.
Volgens vaste rechtspraak geldt immers dat indien de onderhoudsplichtige zelf een vermindering van zijn inkomen heeft teweeggebracht – waarvan ook sprake is indien de onderhoudsplichtige zijn eigen faillissement uitlokt –, die vermindering onder omstandigheden buiten beschouwing moet worden gelaten bij het bepalen van zijn draagkracht. Dat is in de eerste plaats het geval als de onderhoudsplichtige redelijkerwijs in staat moet worden geacht opnieuw het oorspronkelijke inkomen te verwerven en de onderhoudsgerechtigde dit ook van hem kan vergen. Dat kan onder omstandigheden echter ook het geval zijn als de onderhoudsplichtige daartoe geheel of ten dele niet in staat is. Bij de beantwoording van de vraag of een door de onderhoudsplichtige zelf teweeggebrachte, maar niet voor herstel vatbare inkomensvermindering in aanmerking moet worden genomen, zal in het bijzonder moeten worden bezien of de onderhoudsplichtige zich uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot de inkomensvermindering hebben geleid. Bij een bevestigende beantwoording van deze vraag kan die inkomensvermindering ten dele of zelfs in het geheel buiten beschouwing worden gelaten (vgl. onder meer HR 23 januari 1998, LJN ZC2556, NJ 1998/707, en HR 5 december 2008, LJN BF8928, NJ 2009/2).
Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering, kan ertoe leiden dat sprake is van een oplopende alimentatieschuld, doordat de vastgestelde alimentatie niet inbaar of verhaalbaar is. Volgens de Hoge Raad staat dit echter niet zonder meer aan toepassing van de voornoemde regels in de weg. Indien het een relatief aanzienlijke, onherstelbare inkomensvermindering betreft, is echter wel terughoudendheid geboden en dient de rechter voldoende inzicht in zijn gedachtegang te geven. Verder mag het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering er in beginsel niet toe leiden dat de onderhoudsplichtige bij voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van zijn eigen bestaan te voorzien (zie opnieuw HR 23 januari 1998, LJN ZC2556, NJ 1998/707, en HR 5 december 2008, LJN BF8928, NJ 2009/2).
In r.o. 3.4.5 oordeelt de Hoge Raad dat het oordeel van het hof dat (vooralsnog) geen reden bestaat om de alimentatie op nihil te stellen, in overeenstemming is met de uit de vaste rechtspraak voortvloeiende regels.
“Het oordeel van het hof is in overeenstemming met het hiervoor in 3.4.3 en 3.4.4 overwogene. Het hof heeft in de bijzondere omstandigheden van dit geval tot het oordeel kunnen komen dat de man is gehouden zodanige maatregelen te nemen dat hij alsnog aan zijn verplichtingen jegens de vrouw kan voldoen en dat hij in dat verband onder meer dient te trachten om tot een akkoord te komen met zijn schuldeisers. Op grond van zijn vaststelling dat, gelet op de aard en omvang van de schulden van de man, het bereiken van een akkoord met de schuldeisers een reële mogelijkheid is, heeft het hof mogen oordelen dat (vooralsnog) geen reden bestaat voor wijziging van de beschikking van 27 juli 2010. Deze oordelen zijn voldoende gemotiveerd en geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.”
In r.o. 3.4.6. merkt de Hoge Raad nog op dat in het oordeel van het hof besloten ligt dat niet het gevaar dreigt dat de man niet meer over voldoende middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van zijn bestaan te voorzien. De Hoge Raad verwerpt het beroep.