HR 14 juni 2013, LJN BZ3749 (Aegon/Stichting Koersplandewegkwijt c.s.)
Indien de rechter op grond van art. 6:248 lid 1 BW een contractuele leemte aanvult, stelt hij een bestaande rechtsverhouding vast. Door aanvulling ontstaat dus geen nieuwe rechtstoestand. Het beroep op verjaring ex art. 3:307 BW faalt, aangezien de vorderingen, voor zover gericht op een veroordeling tot nakoming, klaarblijkelijk zien op het doen van uitkeringen aan het einde van de looptijd van de overeenkomst, welke uitkeringen pas op dat moment opeisbaar worden.
In de periode 1989-1998 heeft Spaarbeleg, de rechtsvoorgangster van Aegon, zogenaamde KoersPlanovereenkomsten aangeboden. Het betrof een product dat later bij het grote publiek bekend is geworden als “woekerpolis”. Deelnemers deden een periodieke inleg, die na aftrek van kosten door Spaarbeleg werd belegd. In 1998 zijn in de media berichten verschenen naar aanleiding van een klacht bij de Ombudsman Spaarkasbedrijf, die inhield dat Spaarbeleg onvoldoende informatie had verstrekt over het in rekening brengen van een overlijdensrisicopremie en de hoogte daarvan.
In dit geding vordert de Stichting Koersplandewegkwijt, als belangenbehartiger van de deelnemers, tezamen met enkele individuele deelnemers een verklaring voor recht dat ten aanzien van de KoersPlanovereenkomsten daterend uit de jaren 1991-1998 geen wilsovereenstemming bestond over de hoogte van de overlijdensrisicopremie en dat de betreffende poliswaarden daarom moeten worden herberekend. Voorts vorderen de Stichting c.s. een veroordeling tot nakoming met inachtneming van de bedoelde herberekening, alsmede een verklaring voor recht dat Aegon zich schuldig heeft gemaakt aan misleiding.
Het hof oordeelde dat de KoersPlanovereenkomsten weliswaar een contractuele grondslag boden voor het inhouden van een overlijdensrisicopremie, maar dat de hoogte daarvan voor de deelnemers onvoldoende bepaalbaar was, zodat de overeenkomsten in zoverre een leemte vertoonden. Op grond van art. 6:248 lid 1 BW heeft het hof deze leemte aangevuld door te oordelen dat een redelijke premie was verschuldigd. De hoogte van deze premie heeft het hof vastgesteld in lijn met een aanbeveling van de Ombudsman Financiële Dienstverlening. Voorts heeft het hof het door Aegon gedane beroep op verjaring van de vordering tot nakoming (art. 3:307 BW) verworpen, omdat volgens het hof (in navolging van de rechtbank) door aanvulling van het overeengekomene een “nieuwe rechtstoestand” was ontstaan.
In cassatie klaagt Aegon over (i) ’s hofs oordeel dat de overeenkomsten een leemte vertoonden, (ii) ’s hofs verwerping van het beroep op verjaring en (iii) ’s hofs oordeel met betrekking tot de hoogte van de redelijke premie. Op al deze punten laat de Hoge Raad ’s hofs oordeel in stand.
Wat betreft het eerste punt, de vaststelling van een contractuele leemte ten aanzien van de hoogte van de premie, stelt de Hoge Raad voorop dat het aankomt op de vraag of ter zake van het betreffende onderdeel van de overeenkomst “geen wilsovereenstemming” bestaat. Die vraag moet worden beantwoord met inachtneming van de bekende Haviltex-maatstaf (rov. 3.4.2). In dit geval heeft het hof van belang geacht dat de overlijdensrisicopremie een wezenlijk onderdeel is van de KoersPlanovereenkomsten, niet alleen omdat de premie in het algemeen wezenlijk is voor verzekeringen (art. 7:925 BW), maar ook omdat in de KoersPlanovereenkomst de hoogte van de premie bepalend was voor de hoogte van de spaarstorting, en daarmee voor het te verwachten rendement. De Hoge Raad laat dit oordeel in stand (rov. 3.4.3), ook ten aanzien van de groep deelnemers die bij het aangaan van de KoersPlanovereenkomst een formulier hadden ingevuld waarop zowel de hoogte van de inleg als van de spaarstorting was vermeld (rov. 3.4.4).
Wat betreft het tweede punt, de verjaring van de vordering tot nakoming (art. 3:307 BW), luidde de klacht van Aegon in cassatie dat de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid (art. 6:248 lid 1 BW) van rechtswege werkt, zodat de hoogte van de premie niet door de rechterlijke uitspraak wordt teweeggebracht (maar slechts geconstateerd). De rechtsvordering tot nakoming zou daarom volgens Aegon ex art. 3:307 BW steeds vijf jaren na betaling van de inleg door de deelnemer zijn verjaard. De Hoge Raad acht deze klacht op zichzelf gegrond:
“3.5.3 Vooropgesteld dient te worden dat indien de rechter ingevolge art. 6:248 lid 1 BW bepaalde rechtsgevolgen verbindt aan een overeenkomst op grond van de redelijkheid en de billijkheid, hij een bestaande rechtsverhouding vaststelt (Parl. gesch. Boek 6, blz. 974). In geval van aanvulling van een leemte in de overeenkomst door de rechter ontstaat dus niet een “nieuwe rechtstoestand”, anders dan de rechtbank in rov. 3.33 van het eindvonnis heeft geoordeeld, welk oordeel het hof in rov. 4.40 heeft overgenomen.”
Toch kan de klacht niet tot cassatie leiden. De vorderingen van de Stichting c.s. waren namelijk enerzijds gericht op een (niet onder het bereik van art. 3:307 BW vallende) verklaring voor recht met betrekking tot de wijze waarop de contractuele leemte moest worden aangevuld, en anderzijds een veroordeling tot nakoming in de vorm van uitkeringen aan het einde van de looptijd van de van de KoersPlanovereenkomsten, welke uitkeringen volgens de Hoge Raad pas op dat moment opeisbaar worden. In feitelijke instanties heeft Aegon, zo constateert de Hoge Raad, niet aangevoerd dat, daarvan uitgaande, sprake was van verjaring ingevolge art. 3:307 BW. ’s Hofs verwerping van het beroep op verjaring kan dus in stand blijven (rov. 3.5.3).
Advocaat-Generaal Timmerman dacht hier anders over. Volgens hem had na verwijzing alsnog moeten worden onderzocht of de vorderingen verjaard waren. Wel meende hij dat er in casu aanleiding kon zijn voor verlenging van de verjaringstermijn ex art. 3:321 lid 1 sub f BW, respectievelijk voor het kiezen van een later aanvangsmoment op grond van de derogerende werking van redelijkheid en billijkheid (conclusie, sub 3.39 en 3.41).
Met betrekking tot het derde punt, de invulling door het hof van een redelijke premie (bij wijze van aanvulling van het overeengekomene), verenigt de Hoge Raad zich eveneens met het oordeel van het hof, dat zoals gezegd was gebaseerd op een aanbeveling van de Ombudsman, en daarmee volgens de Hoge Raad feitelijk en niet onbegrijpelijk (rov. 3.6.3).
In zijn eigen persbericht verwoordt de Hoge Raad de strekking van het arrest, ontdaan van alle cassatietechnische nuances, als volgt:
“Aegon heeft beleggers in zogenoemde Koersplanovereenkomsten teveel premie laten betalen. Dat oordeelt de Hoge Raad vandaag. De beleggers wisten niet hoeveel overlijdensrisicopremie zij afdroegen in de overeenkomsten met Spaarbeleg. Zij hadden hier dus ook niet meer ingestemd. Zij hadden slechts een redelijke premie hoeven te betalen, zoals eerder berekend door het hof Amsterdam. Aldus de Hoge Raad, die ook een verjaringsverweer verwerpt van Aegon, de rechtsopvolger van Spaarbeleg.”