HR 4 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:851 (Het Parool c.s./Van P.)

Bij een onrechtmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer in een perspublicatie is de aanspraak op vergoeding van immateriële schade wegens aantasting in de persoon gegeven.

Van P. zat in een hulpverleningsinstantie voor dakloze jongeren. Op 15 juni 2009 heeft hij jeugdhulpverleenster Susan (38) met een mes doodgestoken en twee andere medewerksters zwaar verwond. Van P. is dezelfde dag aangehouden als verdachte. Voorafgaand aan de behandeling van de strafzaak tegen Van P. verscheen in Het Parool onder de kop “[Van P.] rapper met kort lontje” een artikel over Van P. De tekst ging vergezeld van een foto van Van P., waarop zijn gezicht van dichtbij is afgebeeld. De foto heeft als onderschrift “[Van P.], met het litteken dat hij opliep bij een enorme vechtpartij”. Daarbij is vermeld dat de foto afkomstig is uit de NPS-documentaire “Vrije Radicalen” van anderhalf jaar eerder, waarin Van P. de hoofdrol had. In het artikel wordt aan de hand van citaten van Van P. in de (op dat moment nog op internet te bekijken) documentaire een beschrijving gegeven van de persoon van Van P., zijn persoonlijke omstandigheden en zijn achtergronden. In het artikel komen onder meer aan de orde: de sympathie van Van P. voor een jeugdbende (de Crips), dat Van P. een rapper is, zijn levenswijze als (gewezen) dakloze, zijn strafblad wegens openlijke geweldpleging en mishandeling, en de relatie met zijn moeder.

Rechtbank en hof

Van P. heeft Het Parool en haar hoofdredacteur gedagvaard wegens inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer. Hij vorderde vergoeding van immateriële schade die hij zou hebben geleden door de publicatie van zijn portret. De rechtbank wees de vorderingen af, maar het hof kwam tot een ander oordeel. Volgens het hof is sprake van een inbreuk, waarbij moet worden bedacht dat Van P. blijkens het artikel wordt verdacht van een (zeer ernstig) strafbaar feit. Zonder wezenlijk afbreuk te doen aan de zeggingskracht van  het artikel, hadden Het Parool c.s. een minder herkenbaar portret van Van P. kunnen publiceren, bijvoorbeeld door het plaatsen van een balkje over de ogen. Het Parool c.s. hebben in dit verband aangevoerd dat hierover in andere zaken ook wel is geoordeeld dat deze maatregel extra criminaliserend werkt, maar dat gaat in deze zaak niet op, omdat het artikel in het teken stond van de verdenking van een geweldsmisdrijf en de op handen zijnde behandeling daarvan door de strafrechter. Bij de publicatie van portretten van verdachten van strafbare feiten is in beginsel terughoudendheid op zijn plaats, aldus het hof.

De omstandigheid dat Van P. actief heeft meegewerkt aan de documentaire, die in november 2007 en juni 2008 op televisie is uitgezonden en tot eind 2009 op internet viel te bekijken, rechtvaardigt volgens het hof niet het plaatsen van een herkenbaar portret bij het artikel over die documentaire en de aanstaande strafzaak. Door zijn medewerking is Van P. niet een zodanig publiek figuur geworden dat hij daardoor moet dulden dat zijn herkenbare portret werd gepubliceerd bij het artikel in Het Parool, te minder omdat hij daardoor herkenbaar in verband werd gebracht met een (zeer ernstig) strafbaar feit.

Dat thans nog portretten van Van P. op internet kunnen worden gevonden, kan volgens het hof niet tot een ander oordeel leiden. Van belang is dat Het Parool c.s. destijds een foto hebben gepubliceerd in de krant, die – anders dan bij het gebruikmaken van internet – in één oogopslag en zonder verdere handelingen waargenomen kan worden. Het recht van Van P. op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer dient dan ook, op grond van alle omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien, zwaarder te wegen dan het recht van Het Parool c.s. op vrijheid van meningsuiting. Daarmee is het onrechtmatig handelen van Het Parool c.s. jegens Van P. gegeven, aldus nog steeds het hof, dat op die grond € 1.500 smartengeld toekende aan Van P.

In cassatie

Het Parool en zijn hoofdredacteur zijn in cassatie gegaan, en hebben vanuit verschillende invalshoeken het arrest van het hof bestreden. De Hoge Raad meent echter dat het hof geen onjuiste maatstaf heeft gehanteerd en dat diens oordeel ook de motiveringstoets doorstaat. De Hoge Raad verwerpt de klacht dat het hof heeft miskend dat het feit dat een verdachte geen publiek figuur is, nog niet maakt dat de persoonlijke levenssfeer zwaarder moet wegen dan de uitingsvrijheid – dan zou in die situatie feitelijk sprake zijn van een absoluut verbod op de publicatie van een portret, aldus het middel. Wnd. A-G Hammerstein had in dit verband (onder 2.14 van zijn conclusie) geconcludeerd: “De door het hof in aanmerking genomen omstandigheden dat [verweerder] geen echte publieke figuur is – en zulks door de televisiedocumentaire en de publicatie van een foto daaruit op internet ook niet is geworden – en in het artikel in Het Parool als verdachte van een ernstig strafbaar feit wordt aangemerkt in combinatie met de publicatie van diens foto zijn voldoende om de afweging tussen beide grondrechten in diens voordeel uit te doen vallen.

De Hoge Raad stelt echter voorop dat ook voor de beoordeling of het portret van een verdachte van een ernstig misdrijf gepubliceerd mag worden, alle omstandigheden van het geval moeten worden betrokken in de afweging van de botsende grondrechten. Volgens de Hoge Raad heeft het hof dat ook gedaan, en dus naar méér omstandigheden gekeken dan het enkele feit dat Van P. volgens het hof geen “echt” publiek figuur is. Het hof heeft:

“acht geslagen op de aard en inhoud van die documentaire en op de omstandigheid dat deze is gemaakt voordat de strafbare feiten werden gepleegd waarvan [Van P.] ten tijde van de publicatie van het portret werd verdacht. Het hof heeft bovendien in aanmerking genomen dat Het Parool ook andere middelen tot haar beschikking had dan het volledig herkenbaar afdrukken van de foto, waarmee geen afbreuk zou zijn gedaan aan de zeggingskracht van de publicatie en in mindere mate inbreuk zou zijn gemaakt op het recht op bescherming van het privéleven van [Van P.]. Aldus heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat publicatie van de onbewerkte foto niet noodzakelijk was voor de zeggingskracht van het artikel en, met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, ook niet proportioneel was aan het daarmee nagestreefde doel, namelijk voorlichting van het publiek. Dit oordeel komt niet neer op een absoluut verbod als in de klacht bedoeld.”

Smartengeld

Voor de mediarechtelijke praktijk is vooral r.o. 3.4.2 van (zaaksoverstijgend) belang. Het Parool c.s. hadden betwist dat Van P. nadeel had geleden als gevolg van de publicatie van zijn portret en hadden betoogd dat Van P. daarom geen immateriëleschadevergoeding toekwam. In cassatie klaagden Het Parool c.s. dat het hof aan dit betoog voorbij was gegaan. Tevergeefs, want de Hoge Raad oordeelt dat met het oordeel dat de persoonlijke levenssfeer het zwaarst weegt, de aanspraak op immateriële schadevergoeding gegeven is:

“Een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer kan aangemerkt worden als een aantasting in de persoon als bedoeld in art. 6:106 lid 1, onder b, BW die aanspraak geeft op vergoeding van immateriële schade (Parl. Gesch. Boek 6, p. 380). In het oordeel van het hof dat het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer in dit geval zwaarder dient te wegen dan het recht van Het Parool c.s. op vrijheid van meningsuiting, ligt besloten dat Het Parool c.s. door de publicatie van het portret inbreuk hebben gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [Van P.]. Daarmee is in een geval als het onderhavige – een onrechtmatige perspublicatie – de aanspraak op schadevergoeding wegens aantasting in de persoon in de zin van die bepaling gegeven. Het oordeel van het hof dat [Van P.] aanspraak heeft op vergoeding van immateriële schade is dan ook juist.”

Daarmee lijkt de Hoge Raad de eisen voor toepasselijkheid van art. 6:106 lid 1 sub b BW wat te versoepelen. Dat artikel geeft recht op smartengeld bij lichamelijk letsel, schade aan eer of goede naam en aantasting in de persoon “op andere wijze”. Vorig jaar nog – zie CB 2012-140 – deed de Hoge Raad uitspraak over de schadeaanspraken van iemand die een blauw oog was geslagen. Het slachtoffer had daarmee recht op schadevergoeding onder genoemd artikel omdat hij lichamelijk letsel had opgelopen, maar voor schadevergoeding wegens aantasting in de persoon “op andere wijze” was onvoldoende komen vast te staan (r.o. 3.5):

“Voor de toewijsbaarheid van een hierop gerichte vordering is uitgangspunt dat de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen. Weliswaar is niet in alle gevallen uitgesloten dat een uitzondering op dit uitgangspunt wordt aanvaard in verband met de bijzondere ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor het slachtoffer, maar in het onderhavige geval heeft het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat daartoe onvoldoende is gesteld.”

Bij een perspublicatie is kennelijk geen “geestelijk letsel” of ander aangetoond nadeel nodig. De Hoge Raad geeft geen verklaring voor dit verschil in benadering, maar wellicht is het hierin gelegen dat indien is vastgesteld dat sprake is van een schending van art. 8 EVRM die bovendien een uitzondering op art. 10 EVRM rechtvaardigt, daarmee voldoende vaststaat om vergoeding van immateriële schade te rechtvaardigen. De omvang van die schadevergoeding is nog weer iets anders.

Het Parool en zijn hoofdredacteur zijn in cassatie bijgestaan door de auteur. De zaak is in feitelijke instanties behandeld door Jens van den Brink.

Cassatieblog.nl

Share This