HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2109
Als op de voet van art. 1:401 BW wordt verzocht om wijziging van een rechterlijke uitspraak over partneralimentatie, dan is de rechter gehouden de hoogte van de alimentatie opnieuw te beoordelen, mits zich één van de in art. 1:401 BW genoemde gronden voor wijziging van de alimentatie voordoet. Het gezag van gewijsde van de eerdere uitspraak staat daaraan niet in de weg, ook niet als het een uitspraak betreft op een eerder verzoek waarbij de verzoeker om hetzelfde verzocht, maar onvoldoende gegevens had overgelegd om te staven dat sprake was van de gewijzigde omstandigheden waarop hij zijn vordering baseerde.
Achtergrond
In 2002 is het huwelijk van partijen ontbonden. Bij echtscheidingsbeschikking is de door de man te betalen partneralimentatie bepaald op € 1.250,- per maand. Vervolgens hebben partijen een zogenaamd echtscheidingsconvenant getekend, waarin de partneralimentatie is verhoogd naar € 1.361,- per maand. De man heeft, zes jaar later, de rechtbank verzocht de alimentatie op nihil te stellen. De rechtbank heeft dit verzoek niet-ontvankelijk verklaard, omdat de man niet aannemelijk had gemaakt dat sprake was van de door hem gestelde wijziging van omstandigheden.
In de onderhavige procedure heeft de man opnieuw verzocht de alimentatie op nihil te stellen. De rechtbank heeft de man in dit verzoek niet-ontvankelijk geoordeeld voor zover zijn verzoek de periode betrof waarover hij al eerder had verzocht de alimentatie op nihil te stellen, op de grond dat daarover al was beslist in de eerdere beschikking.
Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd en het oordeel van de rechtbank onderschreven. Volgens het hof komt de beschikking van de rechtbank gezag van gewijsde toe en kan deze daarom niet worden aangetast.
Cassatie
De Hoge Raad oordeelt dat de man in cassatie terecht heeft betoogd dat het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. De Raad overweegt dat in beginsel gezag van gewijsde toekomt aan beslissingen ter zake van aanspraken op levensonderhoud die zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegane beschikking. Niettemin brengt art. 1:401 BW mee dat dit gezag in zoverre wordt beperkt dat een dergelijke beslissing kan worden gewijzigd of ingetrokken als de uitspraak door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen (lid 1), of daaraan nooit heeft beantwoord doordat bij de uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan (lid 4). De Hoge Raad overweegt (in rov. 3.3):
“Wordt op de voet van art. 1:401 BW wijziging van een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud verzocht, dan is de rechter daarom niet gebonden aan geschilbeslissingen in de uitspraak waarvan wijziging wordt verzocht, indien blijkt dat een of meer van de in die bepalingen genoemde gronden zich voordoen. De rechter zal in dat geval de uitkering tot levensonderhoud opnieuw hebben vast te stellen, rekening houdend met alle terzake dienende omstandigheden, en hij is daarbij niet gebonden aan oordelen omtrent die omstandigheden in de beslissing waarvan wijziging wordt verzocht.”
Datzelfde geldt, aldus de Hoge Raad, in een geval waarin, op de voet van art. 1:401 BW wijziging van de alimentatie wordt verzocht, terwijl in een eerdere procedure waarin door de verzoeker hetzelfde was verzocht, dat verzoek was afgewezen omdat verzoeker onvoldoende gegevens had overgelegd ter staving van de gewijzigde omstandigheden die aan zijn verzoek ten grondslag lagen.
De Hoge Raad verwijst hierbij naar een uitspraak uit 2007 (ECLI:NL:HR:2007:BA0902), waarin werd overwogen dat, bij de toepassing van art. 1:401 lid 4 BW, geldt dat niet van belang is of het (mede) aan de partij die om wijziging verzoekt is te wijten dat de rechter bij zijn eerdere beslissing is uitgegaan van onjuiste of onvolledige gegevens. Waar de Hoge Raad in die zaak nog overwoog dat het de rechter “vrijstond” de partij alsnog de reeds eerder bekende gegevens over te leggen om hem in de gelegenheid te stellen de wijziging van omstandigheden aannemelijk te maken, overweegt de Hoge Raad in de hier te bespreken zaak dat de rechter ook daartoe gehouden is. Immers, het hof had in deze procedure moeten onderzoeken of de man de door hem gestelde wijziging van omstandigheden voor de betreffende periode alsnog aannemelijk had gemaakt, aldus de Hoge Raad.
Ook het oordeel van het hof dat wijziging van de beschikking op grond van art. 1:401 lid 4 BW niet mogelijk is omdat bij die beschikking geen bijdrage is vastgesteld, maar alleen het verzoek om nihilstelling van de man is afgewezen, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Genoemd artikel is volgens de Hoge Raad van toepassing op elke rechterlijke alimentatiebeslissing die is gebaseerd op onjuiste of onvolledige gegevens. Niet is vereist dat die beslissing zelf een vaststelling van alimentatie bevat.
De Hoge Raad vernietigt de beschikking van het hof en volgt daarmee de conclusie van de Advocaat-Generaal.