HR 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:946 (X/Esprit Management & IT Services B.V.)
Als een eiser meerdere vorderingen tegelijk aanbrengt (objectieve cumulatie), is voor de appelgrens van art. 332 lid 1 Rv beslissend de totale waarde van de vorderingen waarover de rechter in eerste aanleg had te beslissen. De wijze van afdoening door de rechter in eerste aanleg brengt daarin geen verandering. Als de rechter over het gevorderde in meerdere (deel)vonnissen beslist, dan dient voor de appellabiliteit van elk van deze vonnissen in aanmerking te worden genomen wat de totale waarde was van het gevorderde waarover de rechter in eerste aanleg moest beslissen.
Appellabiliteit bij objectieve cumulatie
Art. 332 lid 1 Rv bepaalt dat tegen vonnissen in eerste aanleg hoger beroep kan worden ingesteld, tenzij de vordering waarover de rechter in eerste aanleg had te beslissen niet meer beloopt dan € 1750,-. In het tweede lid is een regeling gegeven voor de zogenaamde objectieve cumulatie. Daarvan is sprake als één eisende partij meerdere vorderingen tegelijk instelt. Voor de appellabiliteit moet in zo’n geval worden gekeken naar de totale waarde van deze vorderingen. Komt dit totaal boven de appelgrens van € 1750,- dan staat hoger beroep open, ook al ligt de waarde van de afzonderlijke vorderingen onder dit grensbedrag.
Procesverloop bij kantonrechter en hof
In deze arbeidszaak heeft eiser tot cassatie, werknemer van Esprit, aan de kantonrechter acht vorderingen voorgelegd. De kantonrechter heeft op deze zaak beslist in twee vonnissen. In het eerste vonnis (van 18 augustus 2011) heeft de kantonrechter één vordering gedeeltelijk toegewezen en een aantal van de vorderingen afgewezen. Ten aanzien van de resterende vorderingen verstrekte de kantonrechter een bewijsopdracht.
De werknemer heeft tegen het eindvonnisdeel van dit vonnis (de afgewezen vorderingen) aanstonds hoger beroep ingesteld. Het interlocutoire deel van dit vonnis (de bewijsopdracht) werd niet meegenomen in het hoger beroep. Hangende dit hoger beroep werd de bewijsopdracht uitgevoerd en dit resulteerde in afwijzing van de resterende vorderingen. Tegen dit eindvonnis heeft de werknemer eveneens hoger beroep ingesteld. Het hof heeft de werknemer in dit hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat de vordering die in dit hoger beroep nog aan de orde was in totaal € 1.697,06 bedroeg en dus niet boven de appelgrens van art. 332 lid 2 Rv uitkwam.
Cassatie
De werknemer heeft tegen de niet-ontvankelijkverklaring cassatie aangetekend, stellende dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de wijze van berekening van de appellabiliteitsgrens van art. 332 lid 1 Rv. Het hof heeft, aldus de werknemer, miskend dat bij de berekening van de hoogte van de vordering waarover de kantonrechter diende te beslissen, de bij deelvonnis verworpen vorderingen (die onderwerp waren van het eerste hoger beroep) moeten worden betrokken. De werknemer vindt gehoor bij de Hoge Raad:
“Voor de toepassing van de appelgrens van art. 332 lid 1 Rv is bepalend het totale beloop of de totale waarde van het gevorderde, ook indien de zaak meer dan één vordering tussen dezelfde partijen betreft (art. 332 lid 2 Rv). Indien de rechter over het gevorderde beslist in meer (deel)vonnissen, dient voor de appellabiliteit van elk van die (deel)vonnissen in aanmerking te worden genomen wat het totale beloop of de totale waarde was van het gevorderde waarover de rechter in eerste aanleg had te beslissen.
Daarbij geldt dat een wijziging van eis (uitsluitend) gevolgen kan hebben voor de appellabiliteit van vonnissen die na deze eiswijziging worden uitgesproken.
De andersluidende opvatting van het hof zou meebrengen dat de wijze waarop de rechter in eerste aanleg een zaak afdoet, bepalend kan zijn voor de mogelijkheden tot het instellen van hoger beroep. Aldus zou de min of meer toevallige, en mede door beleidsoverwegingen ingegeven, wijze waarop de eerste rechter de zaak afdoet, bepalend zijn voor de appellabiliteit van de door hem gewezen vonnissen, hetgeen zich niet verdraagt met het wettelijk stelsel.”
Beslissend is dus het totale beloop of de totale waarde van de vorderingen waarover de rechter in eerste aanleg had te beslissen. De wijze waarop de rechter hierop beslist (in tussenvonnissen, deelvonnissen, of een enkel eindvonnis) heeft geen invloed op de appellabiliteit.
Indirect onderstreept deze uitspraak ook de vrijheid die een procespartij heeft om te kiezen of hij het tussenvonnisdeel meeneemt in een appel tegen het eindvonnisdeel van een deelvonnis, of dat hij zijn grieven daartegen ‘opspaart’ totdat op dat deel van de vordering(en) definitief is beslist. De opvatting van het hof zou een appellant feitelijk ertoe dwingen om, wanneer de waarde van het tussenvonnisdeel de appelgrens van € 1750,- niet overstijgt, ook het tussenvonnisdeel direct te betrekken in het hoger beroep tegen het eindvonnisdeel. Dat komt, zo signaleert ook A-G Wesseling-van Gent in haar conclusie, in strijd met de regel dat een appellant die hoger beroep instelt tegen een deelvonnis (deels eindvonnis, deels tussenvonnis) wel bevoegd, maar niet verplicht is, om meteen ook grieven te richten tegen het tussenvonnisdeel (HR 23 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AL7051 (Ponteecen / Stratex B.V. c.s.).