HR 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:951

De gedragswetenschapper die ten behoeve van de door hem af te geven instemmingsverklaring als bedoeld in art. 29b lid 5 Wjz, de jeugdige onderzoekt, is niet gehouden om daarbij schriftelijke informatie te betrekken die hem door of namens de jeugdige wordt aangeboden.  De enkele omstandigheid dat de gedragswetenschapper in dienst is van Bureau Jeugdzorg staat niet in de weg aan de bruikbaarheid van de door hem afgegeven instemmingsverklaring.

De kinderrechter had in deze zaak machtiging verleend de minderjarige in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg te doen opnemen en te doen verblijven. Daaraan lag ten grondslag een verzoek van Bureau Jeugdzorg, waarbij waren gevoegd een plan van aanpak, een indicatiebesluit als bedoeld in art. 29 b lid 4 in verbinding met art. 6 lid 1 Wet op de jeugdzorg (Wjz) en een verklaring als bedoeld in art. 29b lid 4 Wjz (dat is, kort gezegd, een verklaring dat zich een geval voordoet dat noopt tot gesloten jeugdzorg). Kort nadien had Bureau Jeugdzorg een instemmende verklaring als bedoeld in art. 29b lid 5 Wjz aan de kinderrechter gezonden (dat is de instemming van de gedragswetenschapper met de zojuist genoemde verklaring van Bureau Jeugdzorg). Deze gedragswetenschapper was in dienst van Bureau Jeugdzorg. Het hof had de uitspraak van de kinderrechter in essentie in stand gelaten en slechts in tijd beperkt.

De klachten waaraan de Hoge Raad in deze uitspraak inhoudelijke overwegingen wijdt, zagen (i) op de omstandigheid dat de gedragswetenschapper schriftelijke informatie die van de zijde van de minderjarige was verstrekt, niet in de beoordeling had betrokken en (ii) op het feit dat de gedragswetenschapper in dienst was van Bureau Jeugdzorg. Geen van beide klachten leidt tot cassatie.

Informatie

De Hoge Raad wijst op de wettelijke regeling rond de instemmingsverklaring van de gedragswetenschapper. Deze gedragswetenschapper kan niet worden aangemerkt als een deskundige in de zin van art. 198 in verbinding met art. 284 Rv. Daarom rust op hem niet de verplichting om bij zijn onderzoek partijen op de voet van art. 198 lid 2 Rv in de gelegenheid te stellen opmerkingen te maken en verzoeken te doen.

De gedragswetenschapper is ook geen bestuursorgaan, zodat art. 3:2 Awb (onderzoeksplicht) en de art. 4:8 lid 1 en 4:9 Awb (hoorplicht, mondelinge of schriftelijke zienswijze) toepassing missen. De gedragswetenschapper is evenmin adviseur in de zin van art. 3:5 Awb, nu hij zijn instemmingsverklaring pas afgeeft nadat Bureau Jeugdzorg zelf een verklaring heeft opgesteld. Op Bureau Jeugdzorg rust daarom niet de in art. 3:9 Awb bedoelde vergewisplicht.

Art. 12 IVRK noch art. 5 lid 1, aanhef en onder d, EVRM biedt steun voor de opvatting dat de gedragswetenschapper die de in art. 29b lid 5 Wjz bedoelde instemmingsverklaring afgeeft, is gehouden om bij zijn onderzoek rekening te houden met schriftelijke informatie die hem door of namens de minderjarige wordt aangeboden. Art. 12 IVRK (in beginsel hoorplicht in iedere gerechtelijke of bestuurlijke procedure die een minderjarige betreft) wordt nageleefd doordat art. 29b lid 5 Wjz voorschrijft dat de gedragswetenschapper met het oog op de door hem af te geven instemmingsverklaring de jeugdige kort tevoren heeft onderzocht, en doordat art. 29f lid 1 Wjz erin voorziet dat de kinderrechter de jeugdige hoort alvorens op een verzoek tot het verlenen van een machtiging te beslissen. Bij de kinderrechter kan die informatie in het geding worden gebracht die van belang wordt geacht.

Dat brengt de Hoge Raad tot zijn oordeel in rov. 3.4.9 dat de gedragswetenschapper die ten behoeve van de door hem af te geven instemmingsverklaring als bedoeld in art. 29b lid 5 Wjz, de jeugdige onderzoekt, niet is gehouden om daarbij schriftelijke informatie te betrekken die hem door of namens de jeugdige wordt aangeboden. De gedragswetenschapper behoeft zijn beslissing dienaangaande niet te motiveren.

Dienstverband

De Hoge Raad wijst erop dat art. 29b lid 5 Wjz noch enige andere bepaling van de Wjz zich ertegen verzet dat de instemmingsverklaring als bedoeld in art. 29b lid 5 Wjz wordt afgegeven door een gedragswetenschapper die in dienst is van Bureau Jeugdzorg. De Hoge Raad wijst daarbij op de parlementaire geschiedenis waaruit naar voren komt dat niet van belang is waar de gedragswetenschapper werkzaam is, zolang is gewaarborgd dat deze behoort tot een van de aangewezen categorieën uit de Regeling aanwijzing gedragswetenschappers gesloten jeugdzorg.

De Hoge Raad wijst verder op de rechtspraak van het EHRM in het kader van de verlenging van tbs, waaruit volgt dat de enkele omstandigheid dat een deskundige in dienst is van de overheid en is verbonden aan de kliniek waarin de betrokkene wordt verpleegd, geen grond is voor twijfel aan diens objectiviteit (EHRM 6 januari 2005, nr. 5379/02, ECLI:NL:XX:2005:BM8488, NJ 2010/322 (Nakach).

Dat leidt tot het oordeel in rov. 3.5.4 dat de enkele omstandigheid dat de gedragswetenschapper in dienst is van Bureau Jeugdzorg, niet in de weg staat aan de bruikbaarheid van de door hem afgegeven instemmingsverklaring. De Hoge Raad wijst op de parallel met de psychiater die in het kader van de Wet Bopz een geneeskundige verklaring afgeeft (HR 8 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1138, besproken in CB 2013-191). Wel volgt nog een waarschuwing: bijkomende omstandigheden kunnen aanleiding geven tot twijfel aan de onafhankelijkheid van de gedragswetenschapper ten opzichte van Bureau Jeugdzorg en daarmee aan de objectiviteit van diens onderzoek, hetgeen de bruikbaarheid van de door hem afgegeven instemmingsverklaring kan aantasten. Dergelijke bijkomende omstandigheden waren in onderhavige zaak echter niet gesteld.

De Stichting Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam is in cassatie bijgestaan door de auteur.

Cassatieblog.nl

Share This