HR 5 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3536 (Verzoeker/TSB)
De Hoge Raad beantwoordt een prejudiciële vraag over de bevoegde rechter ter zake van een verzoek om herroeping van een niet-appellabele beschikking, waartegen in appel tevergeefs met een beroep op de doorbrekingsjurisprudentie is opgekomen. Als de beoordeling in hoger beroep beperkt is gebleven tot een ontkennende beantwoording van de vraag of zich een doorbrekingsgrond voordoet, is de rechter in eerste aanleg de bevoegde rechter in de zin van art. 384 Rv.
Art. 384 Rv bepaalt dat een vordering tot herroeping moet worden gebracht voor de rechter die “in laatste feitelijke instantie over de zaak heeft geoordeeld”. In dit geding is de (prejudiciële) vraag aan de orde wie deze bevoegde rechter is indien er een rechtsmiddelenverbod geldt (en dus in beginsel maar één feitelijke instantie is toegelaten), maar (toch) appel is ingesteld met een beroep op een doorbrekingsgrond, en dit beroep door de appelrechter is verworpen.
Het gaat om een arbeidsrechtelijke kwestie. Verzoeker is een gewezen werknemer die op grond van art. 391 jo. 382 Rv herroeping verzoekt van een door de kantonrechter uitgesproken ontbindingsbeschikking, stellende dat de beschikking berust op bedrog van zijn (ex-)werkgever respectievelijk dat na het wijzen van de beschikking stukken van beslissende aard in zijn handen zijn gekomen die door toedoen van de werkgever waren achtergehouden. Eerder had verzoeker al tevergeefs hoger beroep ingesteld van de (ex art. 7:685 lid 11 BW niet-appellabele) ontbindingsbeschikking. Het hof had dit hoger beroep verworpen bij gebrek aan voldoende onderbouwing van de door verzoeker gestelde doorbrekingsgrond (schending van hoor en wederhoor). Vervolgens diende verzoeker zijn herroepingsverzoek in bij het hof, stellende dat het hof kwalificeerde als de rechter die “in laatste feitelijke instantie over de zaak heeft geoordeeld” in de zin van art. 384 Rv. Het hof had daar kennelijk aarzeling bij en stelde op de voet van art. 392 Rv de volgende prejudiciële vraag aan de Hoge Raad:
“Dient in een situatie waarin sprake is van een appelverbod, als appel is ingesteld met een beroep op een zogenoemde ‘doorbrekingsgrond’ en vervolgens het beroep op de doorbrekingsgrond ongegrond is geoordeeld, de appelinstantie te worden beschouwd als ‘de rechter die in laatste feitelijke instantie over de zaak heeft geoordeeld’ als bedoeld in artikel 384 Rv?”
In navolging van de conclusie van A-G Wesseling-van Gent beantwoordt de Hoge Raad deze vraag ontkennend. Na een weergave van het wettelijk kader en een herhaling van de gestelde vraag (rov. 3.4.2) stelt de Hoge Raad in rov. 3.4.3 voorop dat volgens vaste jurisprudentie een rechtsmiddelenverbod kan worden doorbroken indien (i) de rechter buiten het toepassingsgebied van de betreffende bepaling (in casu art. 7:685 lid 11 BW) is getreden of deze bepaling ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten of (ii) bij de behandeling van de zaak een zo fundamenteel rechtsbeginsel heeft veronachtzaamd dat niet meer kan worden gesproken van een eerlijke en onpartijdige behandeling (zoals verzoeker in casu had betoogd met een beroep op het beginsel van hoor en wederhoor).
Conform deze vaste rechtspraak overweegt de Hoge Raad dat voor de ontvankelijkheid van het hoger beroep volstaat dat een beroep wordt gedaan op een van de genoemde doorbrekingsgronden. Het falen daarvan leidt dus niet tot niet-ontvankelijkheid van appellant, maar tot verwerping van het appel. In dat geval, zo signaleert de Hoge Raad, is de beoordeling in hoger beroep beperkt gebleven tot de beoordeling van “de (voor)vraag of sprake is van een doorbrekingsgrond” (rov. 3.4.3).
Tegen deze achtergrond concludeert de Hoge Raad, in antwoord op de door het hof gestelde vraag, dat in geval van een falend beroep op een doorbrekingsgrond de rechter in eerste aanleg als bevoegde rechter in de zin van art. 384 Rv kwalificeert:
“Als de beoordeling in hoger beroep beperkt is gebleven tot een ontkennende beantwoording van de vraag of zich een grond voor doorbreking van het rechtsmiddelenverbod voordoet, heeft dat rechtsmiddelen-verbod belet dat het hof in feitelijke instantie opnieuw over de zaak heeft geoordeeld. In dat geval is het de rechter in eerste aanleg die in laatste feitelijke instantie over de zaak heeft geoordeeld in de zin van art. 384 Rv.”
Bevoegd is dus, in de woorden van A-G Wesseling-van Gent, de rechter die het oorspronkelijke geschil inhoudelijk heeft behandeld (conclusie, sub 2.40). In dit geval was dat de kantonrechter, en was verzoeker dus bij het hof aan het verkeerde adres. Overigens signaleerde Wesseling-van Gent dat verzoeker ook te vroeg was met zijn herroepingsverzoek, nu hij dit al had ingediend vóórdat de ontbindingsbeschikking in kracht van gewijsde was gegaan of anderszins onherroepelijk was geworden. Volgens Wesseling-van Gent had het hof verzoeker daarom niet-ontvankelijk moeten verklaren in zijn herroepingsverzoek (conclusie, sub 2.14) en was beantwoording van de prejudiciële vraag strikt genomen niet nodig. Onder verwijzing naar art. 393 lid 9 Rv concludeerde zij niettemin dat de prejudiciële vraag voor beantwoording in aanmerking kwam, temeer omdat het hof had opgemerkt dat de vraag in verschillende andere zaken ook speelde (conclusie, sub 2.16). Kennelijk dacht de Hoge Raad er ook zo over.