HR 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:552 (Mispelhoef/Rijkswaterstaat)
De verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW begint pas te lopen wanneer de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering in te stellen. Dat de benadeelde bekend is met de mogelijkheid dat een bepaalde persoon de schade heeft veroorzaakt, is onvoldoende om aan te nemen dat bij hem voldoende zekerheid bestaat over de aansprakelijke persoon.
Achtergrond
Horecagelegenheid Mispelhoef te Eindhoven ondervond in 1998 en 1999 ernstige wateroverlast waardoor schade is ontstaan. Kort daarvoor hadden in de omgeving verschillende werkzaamheden plaatsgevonden die een effect konden hebben op de afwatering. Bij het verbreden van de A2 door Rijkswaterstaat zijn wijzigingen in de afvoer en waterloop aangebracht, waarvoor het waterschap deels ontheffingen heeft verleend. De gemeente heeft bij de aanleg van een industrieterrein de riolering gereconstrueerd.
Aansprakelijkstelling
Mispelhoef heeft in februari 2003 door een brief van haar rechtsbijstandverlener de Gemeente en het Waterschap aansprakelijk gesteld voor haar schade. In die brief noemt zij de werkzaamheden die door de Gemeente, “het Waterschap en/of Rijkswaterstaat” zijn uitgevoerd als mogelijke oorzaak voor het afsluiten van de waterafvoer. Rijkswaterstaat werd op dat moment niet aansprakelijk gesteld voor de schade. De Gemeente en het Waterschap wezen na onderzoek de aansprakelijkheid af. Na een eigen onderzoek heeft de rechtsbijstandverlener van Mispelhoef Rijkswaterstaat alsnog aansprakelijk gesteld in juli 2008, meer dan vijf jaar na de brief aan het waterschap en de gemeente.
De rechtbank en het hof hebben geoordeeld dat de schade verjaard was, omdat Mispelhoef laatstelijk bij het verzenden van de brief in 2003, ermee bekend was dat de schade mogelijk kon worden toegeschreven aan de gemeente, het waterschap en/of Rijkswaterstaat. Het hof wijst daarom dit moment aan als aanvangsmoment van de verjaringstermijn. De stelling van Mispelhoef dat zij meende dat de aansprakelijkheid primair bij de gemeente of het waterschap rustte, hoefde haar er niet van te weerhouden om een vergelijkbare brief aan Rijkswaterstaat te zenden. Dit mocht ook van haar verwacht worden omdat zij een rechtsbijstandverlener had, aldus het hof.
Aanvangsmoment korte verjaringstermijn
Mispelhoef klaagt in cassatie over het aanvangsmoment van de verjaringstermijn. Bij de beoordeling van de cassatieklacht geeft de Hoge Raad een overzicht van zijn jurisprudentie over de korte verjaringstermijn:
“Art. 3:310 lid 1 BW bepaalt, voor zover hier van belang, dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet de eis dat de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon aldus worden opgevat dat het hier gaat om een daadwerkelijke bekendheid, zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade niet volstaat. De verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW begint pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen (HR 24 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0694, NJ 2003/300). Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn – heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Dit houdt niet in dat voor het gaan lopen van de verjaringstermijn is vereist dat de benadeelde – behalve met de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon – daadwerkelijk bekend is met de juridische beoordeling van die feiten en omstandigheden (HR 26 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR1739, NJ 2006/115). Dit betekent evenmin dat is vereist dat de benadeelde steeds ook met de (exacte) oorzaak van de schade bekend is (HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN8903, NJ 2006/113). Het antwoord op de vraag op welk tijdstip de verjaringstermijn is gaan lopen, is afhankelijk van alle ter zake dienende omstandigheden (HR 14 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3240, NJ 2015/207).” (rov. 3.3.2)
De Hoge Raad oordeelt vervolgens dat het hof ten onrechte doorslaggevend heeft geacht dat Mispelhoef bekend was met de mogelijkheid dat Rijkswaterstaat aansprakelijk was en dat Mispelhoef haar rechten door aansprakelijkstelling had kunnen veiligstellen. Dit is onvoldoende om aan te nemen dat voldoende zekerheid bestond dat de schade door handelen van Rijkswaterstaat was ontstaan (rov. 3.3.4). De Hoge Raad vernietigt en verwijst.
A-G Keus had geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Hij concludeerde dat de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering in te stellen op het moment dat hij bekend is met zijn schade en het verband heeft gelegd tussen deze schade en handelingen van voldoende bepaalde, haar bekende personen, in de zin dat de aansprakelijke persoon behoort tot een beperkte kring van door hem geïdentificeerde potentiële schadeveroorzakers (2.6). Het lijkt erop dat de A-G en het hof de nadruk hebben gelegd op de bekendheid met de aansprakelijke persoon, terwijl de Hoge Raad de nadruk legt op de onduidelijkheid over de schadeoorzaak (vgl. HR 31 oktober 2003,ECLI:NL:HR:2003:AL8168, NJ 2006/112 (Saelman).
Rijkswaterstaat is in cassatie bijgestaan door Martijn Scheltema en de auteur.