HR 6 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:522 (Curatoren ZHG/Verweerster)
Het hof heeft niet vastgesteld dat verweerster heeft bewezen dat de onbehoorlijke taakvervulling niet aan haar te wijten is geweest en dat zij niet nalatig is geweest in het treffen van maatregelen om de gevolgen van de onbehoorlijke taakvervulling af te wenden. ’s Hofs oordeel dat verweerster zich kan disculperen ex art. 2:248 lid 3 BW, geeft derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
In 2006 is de Zuid-Hollandse Glascentrale gefailleerd. Het bedrijf behoorde toe aan twee broers, die in de loop der jaren beiden statutair bestuurder zijn geweest. De curatoren stellen in dit geding de broers aansprakelijk voor een boedeltekort, wegens onbehoorlijke taakvervulling in de zin van art. 2:248 BW (namelijk onder meer niet-naleving van de in art. 2:394 BW neergelegde publicatieplicht). De vordering is mede gericht tegen twee familieleden van de broers, die volgens de curatoren kwalificeerden als “feitelijke bestuurders” in de zin van art. 2:248 lid 7 BW (dus het beleid bepaalden als waren zij bestuurders). Onder hen bevond zich ook verweerster in cassatie, de echtgenote van één van beide broers. Nadere berichtgeving over het faillissement en de familieverhoudingen is te vinden op internet.
De rechtbank heeft alle gedaagden hoofdelijk veroordeeld tot betaling van het boedeltekort, met dien verstande dat zij de aansprakelijkheid van verweerster ex art. 2:248 lid 4 BW heeft gematigd tot 14%. Daartoe achtte de rechtbank van belang dat verweerster slechts een klein gedeelte van de relevante periode (namelijk de laatste vijf maanden voor het faillissement) feitelijk beleidsbepaler was geweest. Daarentegen verwierp de rechtbank het beroep van verweerster op (algehele) disculpatie in de zin van art. 2:248 lid 3 BW: volgens de rechtbank had verweerster niet alle maatregelen getroffen die tot haar mogelijkheden behoorden om de gevolgen van de onbehoorlijke taakvervulling af te wenden en was ook niet gebleken dat zij zich had ingespannen om ervoor te zorgen dat aan de publicatieplicht werd voldaan.
Het hof koos een andere benadering. Volgens het hof was het faillissement voornamelijk te wijten aan de hoge managementvergoedingen die de bestuurders zichzelf hadden toegekend. Hiervoor had verweerster volgens het hof “geen enkele verantwoordelijkheid”, nu die vergoedingen al “een feit” waren toen verweerster met haar werkzaamheden aanving. Tegen deze achtergrond honoreerde het hof het beroep van verweerster op disculpatie in de zin van art. 2:248 lid 3 BW: volgens het hof had het op de weg van curatoren gelegen om “ten minste aannemelijk [te] maken” dat verweerster als feitelijk bestuurder “verwijtbaar zodanige steken heeft laten vallen dat als gevolg daarvan de faillissementen (mede) zijn ontstaan, althans het boedeltekort onnodig is vergroot”.
Het hof gaf dus verweerster het voordeel van de twijfel en achtte curatoren gehouden het ontbreken van een disculpatiegrond nader te onderbouwen. Daarmee zette het hof het stelsel van art. 2:248 BW op zijn kop, zo oordeelt de Hoge Raad (kort samengevat):
“3.3.2 Ingevolge art. 2:248 lid 3 BW is een bestuurder niet aansprakelijk indien hij bewijst dat de onbehoorlijke taakvervulling door het bestuur niet aan hem te wijten is en dat hij niet nalatig is geweest in het treffen van maatregelen om de gevolgen van die onbehoorlijke taakvervulling af te wenden.
3.3.3 Het hof heeft niet vastgesteld dat [verweerster] heeft bewezen dat de onbehoorlijke taakvervulling niet aan haar te wijten is geweest en dat zij niet nalatig is geweest in het treffen van maatregelen om de gevolgen van de onbehoorlijke taakvervulling af te wenden. Het oordeel van het hof geeft derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting. (…)”
Er volgt vernietiging en verwijzing, conform de conclusie van A-G Timmerman.
De curatoren zijn in cassatie bijgestaan door Sikke Kingma, en in feitelijke instanties door Martijn Hoving.