HR 4 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA3751
Het hof heeft miskend dat de omstandigheden waaronder het watersportongeval (waarvoor de ouders van de bestuurder ingevolge art. 6:169 BW(NA) aansprakelijk zijn) plaatsvond, kunnen meebrengen dat de billijkheid een andere verdeling van de schade vereist.
Verzoeker tot cassatie heeft ernstig letsel opgelopen doordat hij is overvaren door een waterscooter, terwijl hij aan het snorkelen was in de Jan Thiel Baai op Curaçao. Bestuurder van de waterscooter was een toen 13-jarige jongen. Verzoeker houdt in dit geding onder meer de ouders van de jongen (en tevens diens oom, die de waterscooter had uitgeleend) aansprakelijk voor de schade.
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie oordeelde dat de jongen onrechtmatig had gehandeld door zijn snelheid niet te verminderen toen hij de (veel door duikers en snorkelaars bezwommen) Jan Thiel baai naderde. Ingevolge art. 6:169 BW(NA) achtte het hof de ouders hiervoor (risico)aansprakelijk.
Het hof honoreerde echter het beroep van de ouders op eigen schuld van verzoeker in de zin van art. 6:101 BW(NA), omdat deze geen duikvlag of –boei of ander herkenningsteken had gebruikt, terwijl de ongevalslocatie geen specifiek zwem- en snorkelgebied was en er ter plaatse vaarverkeer voorkwam. Tegen deze achtergrond verminderde het hof de aansprakelijkheid van de ouders tot 50 procent.
In cassatie klaagt verzoeker met succes over de door het hof aangenomen eigen schuld. Weliswaar heeft het hof op zichzelf kunnen oordelen dat van een snorkelaar mag worden verwacht dat hij voor zijn eigen veiligheid zijn zichtbaarheid vergroot door het gebruik van een herkenningsteken (rov. 3.5), maar het hof had in dit verband nog aandacht moeten besteden aan de billijkheidscorrectie van art. 6:101 lid 1 BW(NA):
“3.6 (…) Het hof heeft miskend dat de vastgestelde omstandigheden – waaronder de ernst van de gevaarzetting door de waterscooter, de waarschijnlijkheid dat ter plaatse zwemmers, snorkelaars en duikers zouden worden aangetroffen, hun bijzondere kwetsbaarheid ten opzichte van de waterscooter, de betrekkelijk eenvoudige wijze waarop de bestuurder van de waterscooter dat gevaar had kunnen voorkomen en de ernstige gevolgen die het ongeval voor [verzoeker] heeft gehad – kunnen meebrengen dat de billijkheid vereist dat een andere verdeling van de schade plaatsvindt dan in evenredigheid met de mate waarin de aan [verzoeker] respectievelijk de zoon toe te rekenen omstandigheden daartoe hebben bijgedragen.”
Advocaat-Generaal Wuisman achtte ’s hofs oordeel omtrent de eigen schuld van verzoeker, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, niet onjuist of onbegrijpelijk, mede in het licht van de aard van de (risico)aansprakelijkheid van de ouders, die volgens hem tot “terughoudendheid” noopte (conclusie, sub 3.11).
Opvallend is dat de Hoge Raad door dit feitelijke karakter van de zaak heen breekt en casseert (vgl. recent, eveneens in een overzeese zaak, CB 2013-128). Na terugverwijzing is het aan het Gemeenschappelijk Hof van Justitie om alsnog te oordelen over een eventuele (opwaartse) billijkheidscorrectie. Daartoe geeft de Hoge Raad bij deze alvast een duidelijke voorzet.