HR 14 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:694
De rechtstreeks door de benadeelde op grond van art. 6 WAM aangesproken WAM-verzekeraar wordt alleen gesubrogeerd in de rechten van de verzekerde jegens een derde (art. 7:962 BW) en niet tevens in de rechten van de benadeelde jegens die derde (art. 6:102 BW en 6:10 BW). Nu de WAM-verzekeraar in de positie van de verzekerde is getreden, de verzekerde met een derde een forumkeuzebeding is overeengekomen op grond waarvan de Belgische rechter als bevoegde rechter is aangewezen en de verzekeraar op die derde verhaal wil halen, is de Nederlandse rechter op grond van art. 23 EEX-Verordening( Verordening (EG) nr. 44/2001 hierna:EEX-Vo) onbevoegd.
Feiten
De Belgische vennootschap LAG is een producent van opleggers. In 2006 heeft LAG vier opleggers verkocht aan de Oostenrijkse vennootschap Poll. In de algemene voorwaarden bij de onderliggende overeenkomst was de Belgische rechter bevoegd verklaard van geschillen tussen partijen kennis te nemen.
In 2008 heeft een medewerker van Poll met één van de van LAG gekochte opleggers een lading talkpoeder willen afleveren bij de Nederlandse vennootschap Cargill. Bij het lossen is de oplegger gekanteld, waarna schade is ontstaan. Cargill heeft daarop Zürich, de Oostenrijkse motorrijtuigenaansprakelijkheidsverzekeraar van Poll, als verzekeraar rechtstreeks aangesproken voor de schade. Zürich heeft Cargill op grond van art. 6 WAM schadeloos gesteld.
Procesgang
Zürich wil vervolgens voor het gedeelte dat zij meer heeft vergoed dan Poll/Zürich aangaat, verhaal halen op LAG, nu de oplegger mogelijk ondeugdelijk was. Daartoe maakt zij in Nederland een geding aanhangig, waarin zij verklaringen voor recht vordert dat LAG onrechtmatig jegens Cargill heeft gehandeld en aansprakelijk is voor de schade. Volgens Zürich was de Nederlandse rechter op grond van de alternatieve bevoegdheidsregel voor delictuele vorderingen ex art. 5, aanhef en onder 3, EEX-Verordening bevoegd, nu de oplegger in Nederland was gekanteld en in Nederland schade heeft veroorzaakt. LAG stelt daarentegen dat de Nederlandse rechter onbevoegd is, nu het forumkeuzebeding tussen LAG en Poll daaraan op grond van de exclusieve bevoegdheidsregel uit art. 23 EEX-Verordening, in de weg staat. De rechtbank en het hof hebben in lijn met LAG geoordeeld dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is. Zürich heeft daarop cassatieberoep ingesteld.
Is de Nederlandse rechter bevoegd kennis te nemen van de vordering van de rechtstreeks aangesproken verzekeraar Zürich die in de rechten van de gelaedeerde Cargill is gesubrogeerd, nadat zij de schade van de gelaedeerde heeft vergoed?
Vooropstellingen Hoge Raad
Alvorens op de (hierna te bespreken) middelen in te gaan, doet de Hoge Raad enkele vooropstellingen. In de eerste plaats overweegt de Hoge Raad dat in cassatie niet in geschil is dat art. 5, aanhef en sub 3, EEX-Vo niet kan worden ingeroepen tegen een verweerder die zich met succes kan beroepen op een forumkeuzebeding als bedoeld in art. 23 EEX-Vo waarin een andere rechter als bevoegd is aangewezen dan uit art. 5, aanhef en sub 3, EEX-Vo zou volgen (vgl. HR 24 september 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2968, NJ 2000/552 ECLI:NL:HR:1999:ZC2968).
Voorts stelt de Hoge Raad voorop dat het hof in deze zaak terecht tot uitgangspunt heeft genomen dat de regels van internationaal bevoegdheidsrecht van openbare orde zijn en daarom ambtshalve moeten worden toegepast. Bij het onderzoek naar rechtsmacht op grond van de EEX-Vo dient de rechter zich niet te beperken tot de stellingen van de eiser, maar moet hij ook acht slaan op de beschikbare gegevens over de werkelijk tussen partijen bestaande rechtsverhouding en op de stellingen van de gedaagde (zie HvJEU 28 januari 2015, ECLI:EU:C:2015:37, NJ 2015/332 CELEX:62013CJ0375 en HvJEU 16 juni 2016, ECLI:EU:C:2016:449 CELEX:62015CJ0012). Hieruit vloeit voort dat de rechtsmacht niet enkel mag worden bepaald op basis van de door eiser gekozen grondslag van zijn vordering.
Tot slot stelt de Hoge Raad voorop dat de aanspraak van Cargill op Zürich moet worden beoordeeld naar Nederlands recht. In cassatie staat vast dat Cargill Zürich op grond van art. 6 WAM heeft aangesproken en dat Nederlands recht van toepassing is op de vraag of Zürich is gesubrogeerd in de rechten van Cargill jegens LAG. Daarbij gaan beide partijen ervan uit dat Zürich (ook) naar Oostenrijks recht is gesubrogeerd en dat deze subrogatie dezelfde rechtsgevolgen heeft als een subrogatie op grond van art. 7:962 BW. In cassatie staat daarmee niet ter discussie dat de Belgische rechter op grond van art. 23 EEX-Vo rechtsmacht heeft voor zover Zürich is getreden in de positie van Poll als contractspartij van LAG.
Cassatieberoep Zürich en voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep LAG
Zürich voert in cassatie onder meer aan dat zij is gesubrogeerd in de rechten van gelaedeerde Cargill uit onrechtmatige daad jegens LAG voor zover Zürich meer heeft vergoed dan Poll/Zürich in de onderlinge verhouding met hoofdelijke medeschuldenaar LAG aangaat (art. 6:102 in verbinding met de art. 6:10 en art. 6:12 BW). In het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep betoogt LAG dat in de verhouding van Zürich tot LAG de speciale verzekeraarssubrogatie uit art. 7:962 BW voorrang heeft op de algemene regels van art. 6:10 BW en art. 6:12 BW.
De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep van Zürich. Daartoe behandelt de Hoge Raad het incidentele cassatieberoep van LAG, ondanks dat het voorwaardelijk is ingesteld, als eerst. Het incidentele beroep slaagt:
“4.3.3 Art. 6 WAM kent bij wijze van beschermingsmaatregel aan de benadeelde een bijzondere rechtspositie toe. Het in deze bepaling geregelde eigen recht van de benadeelde jegens de WAM-verzekeraar heeft tot strekking de benadeelde te begunstigen, maar heeft niet mede de strekking de verhouding van de verzekeraar tot de verzekerde of tot derden te beïnvloeden. Hiermee strookt het om WAM-verzekeraars ten opzichte van derden eenzelfde positie toe te kennen als die van schadeverzekeraars in het algemeen. Dit brengt mee dat de rechtstreeks door de benadeelde aangesproken verzekeraar niet door de werking van subrogatie in een betere positie tegenover de derde behoort te komen dan de verzekerde. Daarom moet worden aangenomen dat een WAM-verzekeraar, ook indien hij rechtstreeks door de benadeelde is aangesproken, niet de schade van de benadeelde vergoedt, maar de schade die de verzekerde in zijn vermogen lijdt door zijn aansprakelijkheid jegens de benadeelde. Voor zover het betreft schade waarvoor zowel de verzekerde als een derde jegens de benadeelde aansprakelijk is – waarop het standpunt van Zürich is gebaseerd –, brengt dit mee dat die verzekeraar bij wijze van subrogatie alleen treedt in de rechten van de verzekerde jegens die derde (art. 7:962 BW) en niet (tevens) door subrogatie treedt in de rechten van de benadeelde jegens die derde (art. 6:12 BW in verbinding met de art. 6:102 en 6:10 BW). Dit betekent dat Zürich slechts wordt gesubrogeerd in de rechten van Cargill tegen LAG voor zover Poll deze rechten zou hebben verkregen en zou hebben kunnen uitoefenen indien Poll zelf aan Cargill zou hebben betaald.”
De uitspraak van de Hoge Raad is daarmee contrair aan de conclusie van A-G Vlas ECLI:NL:PHR:2016:1324, die de gekozen grondslag van de vordering van doorslaggevend belang achtte. Volgens de A-G was de Nederlandse rechter daarmee op grond van art. 5, aanhef en sub 3, EEX-Vo bevoegd. De Hoge Raad gaat daar als gezegd niet in mee: Zürich zal als gevolg van deze uitspraak haar vorderingen bij de Belgische rechter moeten instellen.