HR 22 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1275
Met name in het licht van de stelling van het hof dat het ontbreken van een medisch aantoonbare verklaring voor het letsel niet zonder meer in de weg hoeft te staan aan het aannemen van een csqn-verband, heeft het hof het oordeel dat met de conclusies van de deskundige het lot van de vorderingen van eiser is bezegeld onvoldoende gemotiveerd.
Achtergrond van de zaak
Eiser in cassatie is op 19 mei 2012, terwijl hij met zijn motor stilstond voor een verkeerslicht, van achteren aangereden door een bij Vivium verzekerde automobilist. Vivium – verweerder in cassatie – heeft aansprakelijkheid voor het ongeval erkend. Na het ongeval is eiser wegens toegenomen nekklachten volledig arbeidsongeschikt verklaard.
De vraag die partijen verdeeld houdt, is of de toename in nekklachten van eiser toe te rekenen zijn aan het ongeval. Eiser heeft ook vóór het ongeval verschillende pijnklachten gehad rondom de nek, schouder en rechterarm waarvoor hij meermaals (deels) arbeidsongeschikt werd verklaard.
Oordelen rechtbank en hof
De rechtbank Oost-Brabant oordeelt dat onvoldoende is gebleken dat de arbeidsongeschiktheid van eiser is toegenomen als gevolg van het ongeval. Op die grond wijst de rechtbank de vorderingen van eiser af.
Het hof wijst een aantal tussenarresten, onder meer ter benoeming van een deskundige. Deze moest de vraag beantwoorden of de medische toestand van eiser als gevolg van het ongeval was verergerd (rov. 3.9 van het eerste tussenarrest). Deze deskundige komt tot de conclusie dat er geen nieuw letsel is ontstaan door het ongeval. Na het ongeval was er volgens de deskundige een tijdelijke toename van de bestaande klachten van eiser, maar het ongeval heeft niet geleid tot blijvende gevolgen in de medische toestand van eiser althans niet is gebleken dat het ongeval de toestand van eiser heeft verergerd. Daarmee was wat het hof betreft de kous af. Niet is komen vast te staan dat sprake is geweest van een toegenomen arbeidsongeschiktheid van eiser als gevolg van het ongeval (rov. 2.5 en 2.6 van het eindarrest).
Cassatie
Het cassatieberoep van eiser bestaat uit verschillende onderdelen, die elk meerdere klachten bevatten. In het licht van de uitspraak van de Hoge Raad is met name het eerste onderdeel relevant.
Eiser klaagt onder meer dat het oordeel van het hof – dat op grond van de deskundigenverklaring niet is komen vast te staan dat sprake is geweest van een toegenomen arbeidsongeschiktheid van eiser als gevolg van het ongeval (rov. 2.5 tot en met 2.7 van het eindarrest) – tegenstrijdig is aan, althans onvoldoende is gemotiveerd in het licht van eerdere overwegingen van het hof. Deze luidden dat het oordeel over de causaliteit uiteindelijk aan de rechter is en dat het ontbreken van een medisch aantoonbare verklaring voor het (toegenomen) letsel niet zonder meer in de weg hoeft te staan aan het aannemen van een csqn-verband (rov. 3.6-3.9 van het eerste tussenarrest).
Zowel A-G Lindenbergh als de Hoge Raad achtten deze klacht gegrond. De Hoge Raad overweegt als volgt:
“3.2 […] In het eerste tussenarrest heeft het hof uitdrukkelijk de mogelijkheid opengelaten dat ook wanneer een medisch aantoonbare verklaring voor de klachten van [eiser] ontbreekt, condicio sine qua non-verband wordt aangenomen. Verder oordeelde het hof dat op basis van het deskundigenbericht van Verhagen onduidelijk was gebleven waarom de klachten van [eiser] niet als aanwezig, niet ingebeeld, niet voorgewend en niet overdreven kunnen worden beschouwd. Tegen deze achtergrond is het oordeel van het hof in zijn eindarrest dat met de conclusies van de deskundige het lot van de vorderingen van [eiser] is bezegeld, onvoldoende gemotiveerd. Het hof is in het eindarrest immers niet ingegaan op de in het eerste tussenarrest opengelaten mogelijkheid dat condicio sine qua non-verband wordt aangenomen, ook indien een aandoening op neurologisch vakgebied niet komt vast te staan.”
Volgt vernietiging en verwijzing naar het hof Arnhem-Leeuwarden.
Gijsbrecht Nieuwland en Paul Tanja stonden Vivium bij in cassatie.