HR 2 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ5099 (Stichting Afvaloven Nee/REC c.s.)
Als met een voldoende mate van zekerheid een (milieu)vergunning kan worden verwacht, is het beginnen met de bouw van een vuilverbrandingsinstallatie niet onrechtmatig.
Omrin zamelt afval in en wil voor de verbranding van het niet herbruikbare restafval een verbrandingsoven annex energiecentrale bouwen. De provincie verleent daarvoor een vergunning, maar die wordt vernietigd. Omrin heeft hierna een herziene aanvraag ingediend en de verwachting is dat daarop een vergunning zal worden verleend. Een stichting vordert vervolgens in een civiel kort geding stopzetting van de bouwwerkzaamheden totdat de vergunning daadwerkelijk is verleend.
De Hoge Raad overweegt in dit arrest dat het handelen zonder vergunning in beginsel onrechtmatig is jegens degenen die aan het vergunningvereiste bescherming kunnen ontlenen. Dat wordt (zoals de Hoge Raad ook in zijn arrest van 3 november 2000, LJN AA8108 al had overwogen) anders, indien nadien een vergunning wordt verleend waarin het concrete handelen van betrokkene wordt toegestaan.
Volgens de Hoge Raad worden eerst in de vergunning de normen neergelegd waaraan de vergunninghouder zich heeft te houden om geen onaanvaardbare inbreuk te maken op de belangen die met het vergunningvereiste worden gediend. Als een vergunning wordt verleend waarbij het betrokken handelen wordt toegestaan, is dat handelen dus geoorloofd te achten vanuit het oogpunt van de belangen die het vergunningvereiste beoogt te beschermen. Dat betekent volgens de Hoge Raad dat in het geval dat met voldoende mate van zekerheid is te verwachten dat een vergunning zal worden verleend waarbij het betrokken handelen wordt toegestaan, ervan kan worden uitgegaan dat dit handelen in dit opzicht geoorloofd is. In dat geval is er geen grond het betrokken handelen onrechtmatig te oordelen enkel omdat dat de daarvoor vereiste vergunning ontbreekt.
Op zichzelf ligt deze uitkomst voor de hand. Dit roept wel de interessante vraag op wanneer nu voldoende vertrouwen bestaat dat de vergunning zal worden verleend. In deze zaak is wel begrijpelijk dat de aanwezigheid van voldoende vertrouwen wordt aangenomen, omdat de Afdeling zich al over de eerdere vergunningverlening had uitgelaten en dus duidelijk was waar het aan schortte. De nieuwe vergunningsaanvraag was daar ook op aangepast. Lastiger wordt de beoordeling als de rechter zich over die vergunning nog niet heeft uitgelaten.