HR 23 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:956

(i) Voordeelstoerekening mag worden toegepast in gevallen van (in beginsel abstract te berekenen) zaakschade.

(ii) Of het redelijk is om een voordeel toe te rekenen, hangt onder meer af van de vraag of de benadeelde tegen zijn wil een bepaald bestedingspatroon wordt opgedrongen.

Achtergrond van de zaak

Tijdens baggerwerkzaamheden raakt een baggerschip een waterleiding die zich zo’n 60 centimeter onder het wateroppervlak bevindt. Het drinkwaterbedrijf laat de schade eerst tijdelijk herstellen. Later laat zij door middel van een gestuurde boring een geheel nieuwe ondergrondse leiding aanleggen. Het drinkwaterbedrijf vordert dat de baggeraar wordt veroordeeld tot betaling van de herstelkosten.

De rechtbank wijst de vordering van het drinkwaterbedrijf integraal toe. In hoger beroep slaagt echter het beroep van de baggeraar op voordeelstoerekening (art. 6:100 BW). Volgens het hof levert de aanleg van de nieuwe waterleiding een voordeel op voor het drinkwaterbedrijf. Het hof past daarom een aftrek ‘nieuw voor oud’ toe en brengt 30% in mindering op de door het drinkwaterbedrijf geleden schade.

In cassatie betoogt het drinkwaterbedrijf dat voordeelstoerekening niet mag worden toegepast in gevallen van zaaksbeschadiging. Dat zou niet stroken met het uitgangspunt dat bij de begroting van zaakschade moet worden geabstraheerd van de vraag of herstel daadwerkelijk heeft plaatsgevonden (zie bijv. HR 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:315, waarover CB 2020-55). Volgens het drinkwaterbedrijf moet daarom steeds worden uitgegaan van de naar objectieve maatstaven berekende herstelkosten.

De Hoge Raad

De Hoge Raad verwerpt dit betoog (rov. 3.1-3.3.1). Volgens hem is er hier – net als in andere gevallen – ruimte voor toerekening van voordelen op de voet van art. 6:100 BW. Uitgangspunt is namelijk dat de benadeelde zoveel mogelijk moet worden gebracht in de toestand waarin hij zou hebben verkeerd als de schadeveroorzakende gebeurtenis was uitgebleven. Hieruit volgt dat de schade in beginsel moet worden berekend met inachtneming van alle omstandigheden van het concrete geval (zie onder meer HR 10 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:208, waarover CB 2017-29). Zo’n omstandigheid kan zijn dat eenzelfde gebeurtenis voor de benadeelde naast schade tevens voordeel heeft opgeleverd.

De Hoge Raad verwijst in dit verband ook naar het arrest TenneT/ABB. Daaruit volgt dat dergelijke voordelen op twee manieren in de te vergoeden schade kunnen worden betrokken, namelijk bij de berekening van de omvang van de schade (art. 6:95-6:97 BW) en via voordeelstoerekening (art. 6:100 BW). Volgens de Hoge Raad verschillen deze beide benaderingen niet wezenlijk van elkaar. Uiteindelijk gaat het erom dat bij de vergelijking tussen de toestand zoals deze in werkelijkheid is en de toestand zoals die (vermoedelijk) zou zijn geweest, beoordeeld moet worden welke nadelen en welke voordelen in zodanig verband staan met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar berust, dat zij redelijkerwijs als een gevolg van deze gebeurtenis aan de schuldenaar kunnen worden toegerekend.

De Hoge Raad brengt ook in herinnering dat voor voordeelstoerekening twee causaliteitsstappen moeten worden gezet. Allereerst is vereist dat tussen de normschending en de voordelen een c.s.q.n.-verband bestaat, in die zin dat in de omstandigheden van het geval sprake is van een voordeel dat zonder de normschending niet zou zijn opgekomen. Voorts dient het met inachtneming van de in art. 6:98 BW besloten maatstaf redelijk te zijn dat die voordelen in rekening worden gebracht bij de vaststelling van de te vergoeden schade.

Met betrekking tot deze laatste redelijkheidstoets biedt dit arrest een nieuw inzicht, dat geldt voor alle gevallen van voordeelstoerekening. De Hoge Raad overweegt dat bij de beoordeling van wat redelijk is, onder meer van belang is dat moet worden voorkomen dat de benadeelde tegen zijn wil een bepaald bestedingspatroon wordt opgedrongen. Dit is een bekend gezichtspunt in het kader van de onverschuldigde betaling (art. 6:203 BW) en de ongerechtvaardigde verrijking (art. 6:212 BW). Het ligt in de rede om het gezichtspunt ook in het kader van voordeelstoerekening toe te passen.

Afdoening

De Hoge Raad verwerpt de rechtsklachten en oordeelt dat het hof art. 6:100 BW in deze zaak mocht toepassen. Wel slagen enkele klachten die zijn gericht tegen de motivering door het hof van het oordeel dat in dit geval 30% van de schade als voordeel aan het drinkwaterbedrijf kan worden toegerekend. De Hoge Raad vernietigt daarom het arrest en verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam. Die afdoening is in lijn met de conclusie van A-G Lindenbergh.

De baggeraar werd in cassatie bijgestaan door Gijsbrecht Nieuwland en Ruben de Graaff.

Cassatieblog.nl

Share This