Selecteer een pagina

HR 16 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1172

Een dergelijke heupprothese is geen product dat door de producent van de onderdelen in het verkeer is gebracht. Voor elk onderdeel geldt een afzonderlijke vervaltermijn, die aanvangt daags nadat het onderdeel in het verkeer is gebracht.

Achtergrond van de zaak

Bij een patiënt wordt een zogenoemde MoM-heupprothese ingebracht. Deze heupprothese bestaat onder meer uit een metalen kom en een metalen kop. Tot het moment van opereren was niet duidelijk welke kop en welke kom de chirurg zou gebruiken. Zijn keuze viel uiteindelijk op een kop en een kom die op verschillende data aan de importeur waren geleverd: de kop al op 11 februari 2004, de kom pas op 7 augustus 2004.

Volgens de patiënt is de samengestelde heupprothese gebrekkig, onder meer omdat door wrijving van de kop en de kom tegen elkaar metaaldeeltjes vrijkomen. Hij heeft gevorderd voor recht te verklaren dat de producent en de importeur hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door hem geleden en nog te lijden schade. De producent en importeur doen een beroep op de vervaltermijn van art. 6:191 lid 2 BW. De kop van de heupprothese is namelijk meer dan tien jaren voorafgaand aan de datum van de dagvaarding, 19 mei 2014, in het verkeer gebracht.

Het hof heeft dit verweer verworpen. Volgens het hof is de heupprothese een ‘eindproduct’ in de zin van art. 6:187 lid 1 BW. In dit geval – waarin de gestelde gebrekkigheid veroorzaakt wordt door een combinatie van de kop en de kom – vangt deze termijn niet aan met het in het verkeer brengen van de kop, maar met het in het verkeer brengen van de kom. Een andere uitkomst zou volgens het hof onwenselijk zijn.

Tegen dit arrest hebben de producent en de importeur cassatieberoep ingesteld.

De aanvang van de vervaltermijn van art. 6:191 lid 2 BW

Op grond van art. 6:191 lid 2 BW, dat een implementatie vormt van art. 11 van Richtlijn 85/374/EEG, vervalt het recht op schadevergoeding van de benadeelde door verloop van tien jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de producent de zaak die de schade heeft veroorzaakt, in het verkeer heeft gebracht.

Het Hof van Justitie van de EU heeft geoordeeld dat de aanvang van deze vervaltermijn moet worden vastgesteld op basis van “objectieve criteria”. Het product is in het verkeer gebracht wanneer het “het productieproces van de producent heeft verlaten en is opgenomen in een verkoopproces in een vorm waarin het aan het publiek wordt aangeboden voor gebruik of consumptie” (zie onder meer het arrest O’Byrne/Sanofi Pasteur).

Voor die uitleg bestaan goede argumenten. Volgens de elfde considerans van de Richtlijn moet de aansprakelijkheid van een producent na een redelijke termijn ophouden, omdat de producten in de loop der tijd aan slijtage onderhevig zijn, omdat er strengere veiligheidsnormen worden ontwikkeld en omdat de wetenschappelijke en technische kennis vooruitgaat. Daarbij heeft de gemeenschapswetgever (volgens het Hof van Justitie) rekening willen houden met het feit dat deze risicoaansprakelijkheid voor de producent een grotere last vormt dan een schuldaansprakelijkheid. Bovendien mag de technische vooruitgang niet te zeer worden belemmerd en moeten de risico’s verzekerbaar blijven.

Om al deze redenen moet de producent er zeker van kunnen zijn dat de risicoaansprakelijkheid op een vaste datum aanvangt, op een vaste datum eindigt, en nooit langer dan tien jaar zal duren, tenzij tijdig een gerechtelijke procedure is aangespannen (zie onder meer het arrest Aventis Pasteur/O’Byrne).

Cassatie

Ook de Hoge Raad zet het hiervoor geschetste kader kort uiteen (rov. 3.2.1). Daarmee strookt volgens hem niet om de tijdens de operatie door de chirurg uit vier onderdelen samengestelde heupprothese aan te merken als een door de producent van de onderdelen geproduceerd en in het verkeer gebracht (eind)product. Dat zou immers betekenen dat het samenstellen van de heupprothese (door de chirurg) een nieuwe vervaltermijn voor de jegens producent en importeur geldende productaansprakelijkheid doet aanvangen (rov. 3.2.2).

Vervolgens brengt de Hoge Raad in herinnering dat het hof heeft vastgesteld dat de vier onderdelen van de heupprothese afzonderlijke producten zijn, die afzonderlijk van elkaar in het verkeer zijn gebracht. Aangezien de kop in het verkeer is gebracht op 11 februari 2004, is met betrekking tot de kop de vervaltermijn van art. 6:191 lid 2 BW dus (al) op 12 februari 2004 aangevangen (rov. 3.2.3).

Tegen deze achtergrond oordeelt de Hoge Raad dat verschillende rechtsklachten van de producent en de importeur doel treffen. Het hof heeft niet mogen oordelen dat de samengestelde heupprothese een (eind)product is en dat de vervaltermijn van dit product pas aanvangt met het in het verkeer brengen van de kom op de grond dat de gestelde gebrekkigheid veroorzaakt wordt door een combinatie van de kop en de kom, en de kom als laatste in het verkeer is gebracht (rov. 3.2.4).

Afdoening

Volgt (gedeeltelijke) vernietiging van het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden en van het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland.

Met het oog op de procedure na verwijzing merkt de Hoge Raad (in rov. 3.2.5) nog op dat, mocht de kom gebrekkig worden geoordeeld, bijvoorbeeld op de grond dat hij schade veroorzaakt als hij in contact komt met de kop, de vervaltermijn is aangevangen op 8 augustus 2004. De aansprakelijkheid voor schade die het gevolg ervan is dat de gebrekkige kom in contact komt met de kop, wordt volgens hem niet verminderd door de omstandigheid dat de vervaltermijn met betrekking tot de kop al is verstreken.

Producent en importeur zijn in feitelijke instanties bijgestaan door Daniella Strik en Justus Hoefnagel, en in cassatie door Karlijn Teuben en Ruben de Graaff.

Cassatieblog.nl

Share This