Selecteer een pagina

HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3241

De appelrechter die oordeelt dat de kantonrechter de arbeidsovereenkomst ten onrechte heeft ontbonden en de werkgever veroordeelt de arbeidsovereenkomst te herstellen moet, als daarbij een periode van onderbreking van die overeenkomst optreedt, op grond van 7:682 lid 6 BW beslissen of daarvoor een voorziening moet worden getroffen en, zo ja, welke. De rechter mag het treffen van een voorziening niet alleen dan achterwege laten, indien het treffen daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.

Achtergrond van deze zaak

Het gaat in deze zaak om een geschil tussen een werkneemster en haar werkgever Meriant. De werkneemster is sinds 1978 bij (de rechtsvoorgangster) van Meriant in dienst. In 2014 en 2015 hebben Meriant en werkneemster gesprekken gevoerd over haar functioneren. Dit heeft geleid tot een verbetertraject. In 2015 is tussen de advocaten van werkneemster en Meriant gesproken over beëindiging van het dienstverband. Daarover is geen overeenstemming bereikt.

Nadat werkneemster na 28 september 2015 niet meer op haar werk is verschenen, heeft de gemachtigde van Meriant in november 2015 aan de gemachtigde van werkneemster schriftelijk medegedeeld een ontbindingsverzoek te zullen indienen. In deze brief staat vermeld dat, zonder andersluidend tegenbericht, ervan wordt uitgegaan dat werkneemster onbetaald verlof opneemt. Bij brief van 1 december 2015 heeft Meriant aan werkneemster, op haar verzoek, met ingang van 19 november 2015 onbetaald verlof verleend tot en met 18 november 2016.

Meriant heeft vervolgens de kantonrechter verzocht de arbeidsovereenkomst met werkneemster te ontbinden. De kantonrechter heeft dit verzoek toegewezen. Het hof heeft geoordeeld dat de kantonrechter de arbeidsovereenkomst ten onrechte heeft ontbonden, en heeft op grond van art. 7:683 lid 4 BW juncto art. 7:682 lid 6 BW bepaald dat de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 oktober 2016 dient te worden hersteld en dat geen voorziening zal worden getroffen voor de periode tussen de ontbindingsdatum en de hersteldatum. Werkneemster heeft tegen deze beschikking cassatieberoep ingesteld.

Treffen voorziening bij veroordeling herstel arbeidsovereenkomst verplicht?

In cassatie voert werkneemster aan dat het hof ten onrechte heeft aangenomen dat het de vrijheid had een voorziening achterwege te laten voor de periode tussen de ontbindingsdatum en de datum van herstel van het dienstverband. Volgens werkneemster volgt uit de formulering van art. 7:682 lid 6 BW dat het hof verplicht was een dergelijke voorziening te treffen en dat de rechter deze wettelijke verplichting slechts ter zijde kan stellen als het treffen van een voorziening naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.

De Hoge Raad verwerpt, in lijn met de conclusie van A-G De Bock, het cassatieberoep. Daartoe overweegt de Hoge Raad in rov. 3.3.2 dat volgens art. 7:682 lid 6 BW (dat op grond van art. 7:683 lid 4 BW van overeenkomstige toepassing is bij een veroordeling tot herstel van de dienstbetrekking) de rechter bepaalt met ingang van welk tijdstip de arbeidsovereenkomst wordt hersteld en “treft hij voorzieningen” omtrent de rechtsgevolgen van de onderbreking van de arbeidsovereenkomst. Hoewel de parlementaire geschiedenis ook passages bevat die erop duiden dat de rechter verplicht zou zijn een voorziening te treffen, blijkt volgens de Hoge Raad uit de parlementaire stukken in samenhang dat de wetgever het aan de rechter heeft willen overlaten om te beoordelen welke voorziening in welk geval nodig is, en dat daarbij geen afwijking is beoogd van het voorheen geldende recht. Dat recht bepaalde in art. 7:682 lid 2 (oud) BW dat de rechter bij een veroordeling tot herstel van de arbeidsovereenkomst voorzieningen “kan (…) treffen”.

Steun aan die lezing biedt volgens de Hoge Raad voorts dat de uitdrukking “voorzieningen treffen” inhoudelijk onbepaald is, en dat ook het bepalen dat over de periode van onderbreking geen, of slechts minimale, betaling behoeft te worden verricht, kan worden beschouwd als een beslissing omtrent het treffen van een voorziening.

Tegen deze achtergrond overweegt de Hoge Raad in rov. 3.3.3 als volgt:

3.3.3 Art. 7:682 lid 6 BW moet in het licht van het voorgaande aldus worden begrepen, dat de rechter bij herstel van de arbeidsovereenkomst, als daarbij een periode van onderbreking van die overeenkomst optreedt, moet beslissen of daarvoor een voorziening moet worden getroffen, en, zo ja, welke voorziening. Daarbij geldt, anders dan het middel verdedigt, niet dat de rechter het treffen van een voorziening alleen achterwege mag laten als het wel treffen daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.”

De Hoge Raad maakt hiermee duidelijk dat de rechter ook naar huidig recht (de WWZ) beslissingsruimte heeft bij het treffen van een voorziening, en verwerpt het cassatieberoep.

Cassatieblog.nl

Share This